Instantie: Commissie gelijke behandeling, 28 april 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De wederpartij beheert een verpleeghuis voor zieken behorend tot de
Gereformeerde Gezindte. Verzoekster heeft bij de wederpartij gesolliciteerd
naar een stageplaats in het kader van haar herintrederscursus voor
ziekenverzorgster. Verzoekster is afgewezen voor deze functie omdat zij geen
lid is van een van de kerkgenootschappen van de Gereformeerde Gezindte.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij daarmee onderscheid naar
godsdienst heeft gemaakt.
De wederpartij maakt daarmee onderscheid op grond van godsdienst. Een
dergelijk onderscheid is voor instellingen op godsdienstige grondslag als
bedoeld in artikel 5 lid 2 sub a AWGB niet verboden wanneer de gestelde
functie-eis, gelet op de doelstelling van de instelling, nodig is voor de
vervulling van de functie. Op grond van haar statuten kan de wederpartij
worden aangemerkt als een instelling op godsdienstige grondslag. De Commissie
is van oordeel dat de wederpartij gelet op de wijze waarop zij in de praktijk
uiting geeft aan haar godsdienstige grondslag en de wijze waarop de functie
van stagiaire ziekenverzorgster in de praktijk wordt ingevuld, eerdergenoemde
functie-eis mag stellen.

Volledige tekst

5.7. De Commissie overweegt tot slot dat in het algemeen de omstandigheid,
dat het een stageplaats betreft en derhalve in duur beperkt, kan nopen tot
een andere afweging bij de vraag of een eis die onderscheid op grond van
godsdienst met zich brengt, nodig is voor de vervulling van een functie. In
de onderhavige zaak is, gelet op de mate waarin en de wijze waarop de
wederpartij haar doelstelling tracht te realiseren, aannemelijk dat de
beperktheid van de omvang en duur van de stage niet afdoet aan het belang van
de in geding zijnde functie-eis gedurende de tijd dat de medewerker zijn of
haar werkzaamheden verricht. Daarbij overweegt de Commissie tevens dat bij de
wederpartij de situatie dat stagiaires bovenformatief zijn in de praktijk met
zich brengt, dat juist stagiaires meer tijd hebben voor gesprekken met
bewoners en daarmee dit identiteitsgevoelige onderdeel van hun functie wordt
geaccentueerd. Dit laatste geldt temeer gelet op de omvang van de groep
stagiaires bij de wederpartij.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beperkte duur van de stage niet
afdoet aan het eerder weergegeven oordeel, dat de wederpartij in redelijkheid
heeft kunnen beslissen de in geding zijnde functie-eis te stellen.

Op grond van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de wederpartij
onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt bij het aanbieden van een
betrekking, welk onderscheid niet verboden is omdat het lidmaatschap van een
van de kerken van de Gereformeerde Gezindte een eis is die in deze, gelet op
het doel van de wederpartij, nodig is voor de vervulling van de functie van
stagiaire ziekenverzorgster bij de instelling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie is van oordeel dat de (….) te Ridderkerk jegens mevrouw(….)
te Ridderkerk
– onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst zoals bedoeld in artikel
5, eerste lid, onderdeel a, Algemene wet gelijke behandeling,
– welk onderscheid evenwel op grond van artikel 5, tweede lid, onderdeel a,
AWGB is toegelaten,
– en mitsdien niet in strijd met genoemde wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. M.L. Moerings(lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)