Instantie: Commissie gelijke behandeling, 28 april 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster werkte van 16 november 1970 tot 17 maart 1973 en van 9 september
1974 tot 1 juli 1978 bij de wederpartij. Deeltijdwerkers werden van
deelneming aan het geldende pensioenreglement uitgesloten. Verzoekster is van
mening dat er sprake is van indirect onderscheid op grond van geslacht, omdat
bij de wederpartij in overwegende mate vrouwen in deeltijd werkten.
De Commissie overweegt dat op 10 maart 1997 de Europese Richtlijn in werking
is getreden welke gericht is op de implementatie van de jurisprudentie van
het HvJ EG terzake van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
aanvullende pensioenregelingen (zoals Barber, Vroege en Coloroll). Met ingang
van 10 april 1998 is de uitzondering op het verbod van gelijke behandeling in
de artikelen 7A:1637ij BW en 7:646 BW ten aanzien van de pensioenen als
gevolg van deze Richtlijn vervallen. Ten aanzien van de pensioenopbouw kan
verzoekster aan deze Richtlijn rechten ontlenen vanaf 17 mei 1990.
Ten aanzien van de periode voor 17 mei 1990 overweegt de Commissie dat
deelname aan de onderhavige pensioenregeling op grond van het Barber-arrest
onder het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag valt en derhalve binnen de
werkingssfeer van artikel 7A:1637ij BW. Het recht van verzoekster op
aansluiting bij de bedrijfspensioenregeling geldt vanaf 8 april 1976, de
datum van het Defrenne II-arrest, waarin het Hof voor het eerst de
rechtstreekse werking van artikel 119 EG-Verdrag heeft erkend.
De Commissie acht zich op grond van het voorgaande bevoegd te toetsen of
sprake is van indirect onderscheid naar geslacht. De Commissie stelt vast dat
er door de uitsluiting van deeltijdwerkers in overwegende mate vrouwen worden
getroffen. Geen objectieve rechtvaardiging gelegen in bedrijfseconomische
redenen noch in de maatschappelijke opvattingen gedurende de periode dat
verzoekster bij wederpartij werkzaam was. Geen objectieve rechtvaardiging,
strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 6 mei 1997 verzocht mevrouw (….) te Amsterdam (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
het (….) te Amsterdam (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid
heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster is van 16 november 1970 tot 17 maart 1973 en van 9 september
1974 tot 1 juli 1978 in deeltijd bij de wederpartij werkzaam geweest. In de
pensioenregeling, die tijdens haar dienstverband gold, werd bepaald dat
deeltijdwerkers niet aan de pensioenregeling konden deelnemen. Verzoekster is
van mening dat wederpartij door deze uitsluiting onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Verzoekster heeft eveneens een verzoek ingediend jegens (….) (zaaknummer
97/44). Beide zaken zijn gevoegd behandeld. Het oordeelnummer in deze zaak is
98-42.

2.2. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 10 maart 1998.
Zij hebben van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (waarnemend Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– mw mr D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is van 16 november 1970 tot 17 maart 1973 en van 9 september
1974 tot 1 juli 1978 als montage-laborante bij de wederpartij werkzaam
geweest. Verzoekster had een dienstverband voor 20 uur per week. Verzoekster
is met ingang van 1 juli 1978 arbeidsongeschikt geworden.

Gedurende het dienstverband van verzoekster gold bij de wederpartij een
pensioenregeling. In artikel 1 lid 1 sub b van het pensioenreglement van 1
januari 1964 werd bepaald dat van deelneming onder meer werknemers die een
gedeeltelijke dagtaak vervullen zijn uitgezonderd. Het pensioenreglement is
in 1972 en 1974 gewijzigd. De betreffende bepaling heeft geen wijziging
ondergaan. De bepaling heeft tot 1984, en derhalve gedurende het gehele
dienstverband van verzoekster, gegolden. Hierna werden ook werknemers met een
deeltijddienstverband in de pensioenregeling opgenomen.

Ingevolge artikel 13 lid 4 van het pensioenreglement van 1978 was het per 1
januari 1978 mogelijk om de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid voort te
zetten zonder dat premie verschuldigd is.

3.2. Er zijn slechts in beperkte mate gegevens voorhanden over de
samenstelling van het werknemersbestand naar geslacht en naar omvang van het
dienstverband. Uit deze gegevens blijkt dat in de jaren 1974 tot en met 1977
gemiddeld 65% van het totale werknemersbestand uit vrouwen bestond. Eind 1978
werkten bij de werkgever 349 mannen en 651 vrouwen. Van de mannen werkten er
330 (94,6%) voltijds en 19 (5,4%) in deeltijd. Van de vrouwen werkten er 361
(55,5%) voltijds en 290 (44,5%) in deeltijd.

3.3. In de arbeidsvoorwaardenregeling van de wederpartij van januari 1978 was
opgenomen dat op grond van bijzondere omstandigheden werknemers met een niet
volledige taak als deelnemers aan het pensioenfonds kunnen worden
voorgesteld. Ten aanzien van verzoekster is dat niet gebeurd.
Voor deeltijdwerkers was een spaarloonregeling verplicht. Het ging om een
spaarloonregeling van ƒ 60 per jaar gedurende de eerste twee jaren van het
dienstverband en een percentage over het bruto uurloon vanaf het derde jaar,
met een maximum van 2%.

Het standpunt van verzoekster

3.4. Verzoekster heeft kennisgenomen van de uitspraken van het Europese Hof
van Justitie (verder: het HvJEG) in september 1994 betreffende de uitsluiting
van deeltijders van pensioen. Zij vraagt zich af of zij naar aanleiding
daarvan alsnog aanspraak maakt op een pensioenvoorziening en verzoekt de
Commissie naar aanleiding daarvan te onderzoeken of door de wederpartij
onderscheid naar geslacht is gemaakt.

Het standpunt van de wederpartij

3.5. De Commissie heeft ten aanzien van een collega van verzoekster reeds
vastgesteld dat door de werkgever van verzoekster een verboden indirect
onderscheid naar geslacht is gemaakt, met betrekking tot dezelfde kwestie.
(Zie Commissie gelijke behandeling, 30 mei 1995, oordeel 95-19.)

De wederpartij is van mening dat een vordering op grond hiervan inmiddels
verjaard is. De uitspraken van het EG-Hof geven hierover geen uitsluitsel. De
kwestie ligt thans voor bij de Hoge Raad. De wederpartij is voornemens de
uitkomst hiervan af te wachten.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster indirect
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling door haar geen toegang tot de geldende pensioenregeling te
verlenen.

4.2. De eerste vraag die rijst is aan welke artikelen uit de wetgeving
gelijke behandeling getoetst dient te worden. Daarover overweegt de Commissie
als volgt.

Op 1 maart 1975 trad de Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen (WGL) in
werking. Deze voorzag in een Commissie die bevoegd was te oordelen over
klachten inzake de WGL. De WGL werd in 1980 opgevolgd door de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGBoud), waarbij tevens artikel 1637ij
Burgerlijk Wetboek (BW, oud) werd ingevoerd.
De WGL bepaalde in artikel 2 dat een werkgever geen onderscheid mocht maken
op het punt van de beloning, met uitzondering van pensioenregelingen.
Op 1 juli 1989 werd een aantal wijzigingen in artikel 7A:1637ij BW van
kracht, terwijl tevens de WGBoud werd herzien.
Zowel in 1980 als in 1989 was voorzien in een Commissie, die bevoegd was tot
het doen van onderzoek en het oordelen ten aanzien van overtreding van
genoemde wetgeving.
Zowel het oude artikel 1637ij BW als het daaropvolgende 7A:1637ij BW (oud)
bepaalde dat een werkgever direct (onmiddellijk) noch indirect (middellijk)
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in onder meer de
arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de beloning. Niet onder de
arbeidsvoorwaarden werden begrepen aanspraken of uitkeringen ingevolge
pensioenregelingen.

Op 10 maart 1997 trad in werking de Richtlijn van de Europese Raad van
Ministers van de Europese Unie tot wijziging van Richtlijn 89/378/EEG
betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale
zekerheid, EU-Richtlijn 96/97/EG van 20 december 1996 (Publicatieblad EG,
1997, nr. L 46/20.). Deze richtlijn is gericht op de implementatie van de
jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
(hierna: HvJEG) terzake van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
aanvullende pensioenregelingen. Daarbij zijn met name van belang de
uitspraken van het HvJEG in de zaken Barber, Vroege en Coloroll (HvJEG Barber
vs. Guardian Royal Exchange Assurance Group, C-262/88, 17 mei 1990, Jur.
1990, p. I-1889; Vroege vs. NCIV Instituut voor Volkshuisvesting BV,
C-128/93, 28 september 1994, Jur. 1994, p. I-4541 en Coloroll Pension Trustees
td vs. Russel e.a., C-200/91, 28 september 1994, Jur. 1994, p. I-4389.).
Artikel 2 eerste lid van deze Richtlijn heeft tot gevolg dat gelijke
behandeling ten aanzien van de prestaties uit hoofde van pensioenregelingen
voor tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990 geboden is. Tevens laat dit artikel
onverlet het uit het hiervoor in voetnoot 3 genoemde arrest van het HvJEG
inzake Vroege vs. NCIV voortvloeiende recht op aansluiting bij een
pensioenregeling met ingang van 8 april 1976. (Zie de preambule bij de in
voetnoot 2 genoemde EG-Richtlijn.)

Met ingang van 10 april 1998 is als gevolg van bovengenoemde jurisprudentie
van het HvJEG en bovengenoemde Richtlijn in de artikelen 7A:1637ij BW en
7:646 BW (Het verbod van artikel 7A:1637ij BW is met ingang van 1 april 1997
vervat in artikel 7:646 BW.) de uitzondering van het verbod op onderscheid
ten aanzien van pensioenen vervallen en is de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen (hierna: WGB) gewijzigd. Genoemde BW-artikelen bepalen dat
onder onderscheid tussen mannen en vrouwen zowel direct als indirect
onderscheid wordt verstaan. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat rechtstreeks gebaseerd is op geslacht. Onder indirect
onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan
het geslacht dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. Het in
het eerste lid neergelegde verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van
indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
Terzake van gelijke opbouw van pensioenrechten kunnen aan de betreffende
wetgeving rechten worden ontleend met ingang van 17 mei 1990. (Zie Artikel
III, Wet van 12 maart 1998, Staatsblad 1998, 187 en Artikel III, Wet van 12
maart 1998, Staatsblad 1988, 188.)

4.3. Voor de periode vanaf 1975 is hiervoor al vastgesteld dat
achtereenvolgens artikel 2 WGL en artikel 1637ij BW (oud) van toepassing
zijn. Voor de periode vanaf 1 juli 1989 tot 1 april 1997 is artikel 7:A
1637ij BW (oud) van toepassing. Met ingang van 1 april 1997 is artikel 7:646
BW van toepassing.

Aangezien artikel 2 WGL en artikel 1637ij BW (oud) een uitzondering ten
aanzien van pensioenvoorzieningen bevatten en deze wettelijke bepalingen niet
zijn gewijzigd krachtens de in voetnoot 6 genoemde wetgeving, zal vervolgens
nagegaan moeten worden of de Commissie bevoegd is een oordeel over het
verzoek uit te spreken ten aanzien van de toelating van verzoekster tot de
pensioenregeling van de wederpartij met ingang van 8 april 1976.

De Commissie heeft in eerdere oordelen reeds vastgesteld dat de wetgever met
de eerdere WGL (oud) en voorts met artikel 1637ij BW (oud) een volledige
uitwerking heeft willen geven aan artikel 119 EG-Verdrag en dat de Commissie
op grond van de jurisprudentie van het HvJEG gehouden is om binnen haar
bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te passen
in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling van -in dit
geval- artikel 119 EG-Verdrag. (Zie onder meer het hiervoor in voetnoot 1
genoemde oordeel alsmede Commissie gelijke behandeling 13 maart 1998, oordeel
98-22 en het daarin genoemde arrest van het HvJEG inzake Von Colson en
Kamann, versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen, C-14/83, 10 april 1984, Jur.
1984, p. 1891.)
Nu de genoemde EG-Richtlijn ten doel heeft het gemeenschapsrecht ten aanzien
van pensioenen te implementeren, betekent dit naar het oordeel van de
Commissie dat zij ook de uitdrukkelijke uitzondering ten aanzien van
pensioenen in artikel 2 WGL en artikel 1637ij BW (oud), moet interpreteren in
het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof over het loonbegrip van
artikel 119 EG-Verdrag en de eerdergenoemde EG-Richtlijn.

Gelet op het bovenstaande dient de uitzondering genoemd in artikel 2 WGL
(oud) en artikel 1637ij BW (oud) zo opgevat te worden, dat slechts die
pensioenkwesties terzake waarvan volgens het EG-Hof geen beroep kan worden
gedaan op de rechtstreekse werking van artikel 119 EG-Verdrag van de
wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.
Aangezien in het onderhavige geval sprake is van het recht op aansluiting van
verzoekster op de aanvullende pensioenregeling van de wederpartij, acht de
Commissie zich bevoegd voor de periode vanaf 6 april 1978 aan bovengenoemde
wetgeving te toetsen.

4.4. Ten aanzien van de vraag vanaf welk moment de aansluiting bij een
pensioenregeling onder de norm van gelijke behandeling van de WGL en de
opeenvolgende wetgeving valt, overweegt de Commissie als volgt.

Het EG-Hof heeft in de zaken Vroege en Fisscher (Zie het hiervoor in voetnoot
3 genoemde arrest van het HvJEG inzake Vroege alsmede Fisscher versus
Voorhuis Hengelo BV en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel,
C-128/93, 28 september 1994, Jur. 1994, I-4583.) bevestigd dat niet alleen
het recht op uitkering uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling, maar ook
het recht op aansluiting daartoe binnen de werkingssfeer van artikel 119
EG-Verdrag valt en dus wordt bestreken door het in dat artikel geformuleerde
discriminatieverbod. In genoemde uitspraken heeft het EG-Hof voorts
aangegeven dat er voor het recht op aansluiting geen bijzondere beperking in
de tijd geldt, en dat dit recht derhalve vanaf 8 april 1976, de datum van het
Defrenne II-arrest ( (HvJEG, Defrenne versus Belgische luchtvaartmaatschappij
NV Sabena (II), C-43/75, 8 april 1976, NJ 1976-510.) waarin het Hof voor het
eerst de rechtstreekse werking van artikel 119 EG-Verdrag heeft erkend, kan
worden ingeroepen. Het Hof wijst er echter uitdrukkelijk op, dat recht op
aansluiting bij de pensioenregeling mede betekent dat ook over de betrokken
periode (alsnog) premies moeten worden betaald, ook door de werknemer indien
het pensioenreglement een werknemersbijdrage voorschrijft.
Het bovenstaande betekent dat onderscheid op grond van geslacht met
betrekking tot aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling in strijd is met
de wetgeving gelijke behandeling/WGL vanaf 8 april 1976. Een en ander is ook
neergelegd in eerdergenoemde Richtlijn van de Raad van Ministers van de
Europese Unie, in artikel 7A:1637ij BW en in het thans geldende artikel 7:646
BW.
De Commissie oordeelt dat zij derhalve ook de betekenis van artikel 2 WGL en
artikel 1637ij BW (oud) in dezelfde zin moet interpreteren.

4.5. Ter verduidelijking voegt de Commissie daaraan toe dat zij geen oordeel
kan uitspreken over eventueel toepasselijke verjaringstermijnen, omdat het
niet haar (wettelijke) taak is om vast te stellen welke verjaringstermijn
naar burgerlijk recht van toepassing is.
De Commissie kan slechts haar oordeel uitspreken over de vraag of er een door
de wetgeving gelijke behandeling verboden onderscheid is of wordt gemaakt.

4.6. Vervolgens komt de Commissie toe aan de vraag of de wederpartij in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld door verzoekster
van het pensioenreglement uit te sluiten.

Verzoekster meent, dat de hantering van een deeltijd criterium als
uitsluitingsgrond voor deelname aan de pensioenregeling, indirect onderscheid
naar geslacht oplevert, aangezien de toepassing daarvan nadeliger uitwerkt
voor vrouwen dan voor mannen.
De pensioenregeling, die tijdens haar dienstverband gold, bepaalde dat
deeltijdwerkers niet aan de pensioenregeling konden deelnemen. In het arrest
van het HvJEG inzake Vroege wordt in rechtsoverweging 17 gesteld dat wanneer
de uitsluiting deeltijdwerkers betreft, artikel 119 van het EG-Verdrag
slechts wordt geschonden wanneer die maatregel een veel groter aantal vrouwen
dan mannen betreft, tenzij de werkgever aantoont dat bedoelde maatregel haar
verklaring vindt in factoren die objectief gerechtvaardigd zijn en niets van
doen hebben met discriminatie op grond van geslacht. In dit verband wordt
door het HvEJG verwezen naar het Bilka-arrest (HvJEG, Bilka- Kaufhaus versus
Weber von Hartz, C-170/84, 13 mei 1986, Jur. 1986, p. 1607; Rinner-Kühn
versus FWW Spezial Gebaüdereinigung GmbH & Co.KG, C-171/88, 13 juli 1989,
Jur. 1989, p. 2743.).

4.7. De Commissie beschikt op grond van het hiervoor in voetnoot 1 genoemde
oordeel over nadere gegevens met betrekking tot het aandeel van mannelijke en
vrouwelijke deeltijdwerkers binnen het totale personeelsbestand over de jaren
1975 tot en met 1983, welke in paragraaf 3.2 zijn vermeld. Van deze gegevens
kan ook in het onderhavige geval worden uitgegaan. De Commissie gaat bij het
beantwoorden van de vraag of in overwegende mate leden van één geslacht door
een bepaalde regeling nadelig worden getroffen uit van relatieve cijfers,
omdat hierdoor rekening wordt gehouden met het aandeel dat mannen
respectievelijk vrouwen hebben in het personeelsbestand. Bij een
personeelsbestand waarin mannen en vrouwen niet een ongeveer vergelijkbaar
aandeel hebben, zouden absolute aantallen een vertekend beeld kunnen geven
(Een voorbeeld: een onderneming waarin 10 vrouwen werken en 1000 mannen. Van
de vrouwen werken er 9 in deeltijd, van de mannen ook. In aantallen werkt
onderscheid ten nadele van deeltijdwerkers gelijk uit naar geslacht, terwijl
duidelijk zal zijn dat toch met name de vrouwen worden getroffen (9 van de 10
ten opzichte van 9 van de 1000 mannen).). De Commissie gaat ook in de
onderhavige zaak uit van relatieve cijfers.
Uit de cijfers blijkt dat er relatief gezien circa acht keer zoveel vrouwen
als mannen in deeltijd werkten.
Door deeltijdwerkers uit te sluiten van de pensioenregeling worden derhalve
acht keer zoveel vrouwen als mannen nadelig getroffen.

Het vorenstaande stemt overeen met het feit van algemene bekendheid dat op de
arbeidsmarkt in Nederland sinds jaar en dag meer vrouwen dan mannen in
deeltijd werken.
De Commissie is op grond van bovenstaande gegevens van oordeel dat er een
vermoeden rijst dat de wederpartij indirect onderscheid naar geslacht maakt.

4.8. Nu een vermoeden van indirect onderscheid is vastgesteld, wordt
onderzocht of er sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond. Onder
een objectieve rechtvaardigingsgrond verstaat de Commissie (Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, oordeel 1-90-10, 5 maart
1990 en zie het in voetnoot 10 genoemde Bilka-arrest van het HvJEG.)
– dat onderscheid gemaakt wordt om een objectief gerechtvaardigd doel te
dienen en
– daartoe middelen zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel
te bereiken, terwijl
– dit doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen indirect
onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

De wederpartij heeft geen specifieke rechtvaardiging aangevoerd voor het
uitsluiten van deeltijders van de pensioenregeling.
In het hiervoor in voetnoot 1 genoemde oordeel heeft de Commissie reeds
overwogen dat de door de wederpartij aangevoerde bedrijfseconomische redenen
en maatschappelijke opvattingen te vaag en te algemeen zijn om als objectieve
rechtvaardigingsgronden te kunnen dienen, omdat zij niet aan de hiervoor
gestelde eisen voldoen. Ook de hiervoor onder 3.3. genoemde mogelijkheid van
deelname aan een spaarloonregeling kan vanwege de geringe omvang geenszins
als compensatie voor de uitsluiting van de pensioenregeling gelden.

4.9. De Commissie is op grond van het voorgaande van oordeel dat de
wederpartij door verzoekster geen toegang tot de geldende pensioenregeling te
verlenen jegens haar indirect onderscheid heeft gemaakt, waarvoor geen
objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is en derhalve in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het (….) te Amsterdam in
strijd met artikel 2 WGL (oud), 1637ij BW (oud), artikel 7A:1637ij BW (oud)
en artikel 7:646 BW jegens mevrouw (….) te Amsterdam indirect onderscheid
heeft gemaakt naar geslacht door haar uit te sluiten van deelname aan de
pensioenregeling.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (waarnemend Kamervoorzitter), mw. mr. J.R.Dierx (lid Kamer), dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer), mw mr D. Jongsma(secretaris Kamer)