Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
De werkgever (CNAVTS) weigert mevrouw Thibault over 1983 een beoordeling
te geven. Volgens de werkgever voldeed Thibault wegens haar afwezigheid
niet aan de voorwaarden, namelijk zes maanden aanwezigheid. Thibault was
in 1983 vijf maanden in de onderneming aanwezig. In de periode tussen 13
juni en 1 oktober was zij afwezig wegens 16 weken zwangerschapsverlof en
6 weken ‘extra’ verlof. Anders had zij vereiste aanwezigheid van zes maanden
kunnen laten gelden die voor een beoordeling is vereist. Thibault vindt
dit een discriminerende maatregel waardoor zij een promotiekans verliest.
Het Hof is van mening dat de EG-richtlijn 76/207/EEG zich verzet tegen
een nationale regeling die een vrouw het recht op een beoordeling en bijgevolg
op een promotiekans ontzegt omdat zij wegens zwangerschapsverlof niet in
de onderneming aanwezig was.
Volledige tekst
Gezien dit alles is er reden genoeg om aan te nemen dat de uitspraak niet
alleen betrekking heeft op het standaardverlof maar ook op het extra verlof.
Dat wil zeggen dat een vrouw ook gedurende het extra verlof niet minder
gunstig mag worden behandeld op alle terreinen waarop de tweede richtlijn
(alsook de derde (79/7), betreffende de gelijke behandeling op het gebied
van de sociale zekerheid) betrekking heeft.
Een extra argument voor die lange termijn is ook het gegeven dat de lengte
van het zwangerschapsverlof in de EG-landen niet uniform is. De lengte
varieert van veertien tot achttien weken en meer, zoals in de onderhavige
zaak. Er is dus geen sprake van ‘het’ zwangerschapsverlof. In zo’n situatie
kan het haast niet anders dan dat de termijn die door een de lidstaat zelf
als zwangerschapsverlof is vastgesteld, door het Hof wordt gerespecteerd.
Vandaar wellicht de uitvoerige overwegingen van het Hof met betrekking
tot de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten ten aanzien van de aard
en de modaliteiten van de maatregelen ter bescherming van het moederschap.
Voor de gehele EG heeft dit overigens wel de consequentie dat het verbod
op discriminatie op grond van zwangerschap/bevalling in de verschillende
landen qua duur nogal uiteenloopt, zodat ook de rechtspositie van zwangere/pas
bevallen werkneemsters niet overeenkomt. Het is de vraag of dat in het
kader van de harmonisatie of van de concurrentiebepalingen acceptabel is.
Afgewacht moet overigens worden of de in de EG-zwangerschapsrichtlijn voorgeschreven
minimumperiode van veertien weken voor het zwangerschaps/bevallingsverlof
op dit punt de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten niet aan banden
zal leggen.
Tot slot kan de opvatting dat de uitspraak in Thibault zich ook uitstrekt
over het extra verlof nog worden ondersteund door onder meer het arrest
Hofmann (HvJ EG 12 juli 1984, Jur 1984, p. 3047). In deze uitspraak gaf
het Hof het doel van het zwangerschapsverlof weer (zie r.o. 25). In de
literatuur is die opstelling bekritiseerd omdat het Hof zich niet beperkt
tot de biologische aspecten van het moederschap; er wordt ook moederschapsideologie
binnengehaald: de bijzondere band tussen moeder en kind (vgl. S. Prechal
en N. Burrows, Gender Discrimination
aw of the European Community, Dartmouth 1990 en Steyger in de noot
onder HvJ EG 25 juli 1991, RN 1991, 203 (Stoeckel). De verwachting (of
de hoop?) dat het Hof van deze uitspraak mettertijd afstand zou nemen is
niet uitgekomen. Dat bleek al in Habermann en Webb en blijkt thans ook
uit de onderhavige zaak. Dit alles betekent dat ook als het extra verlof
niets meer te maken zou hebben met de biologische aspecten van het moederschap,
het toch nog kan worden beschouwd als een ‘bepaling ter bescherming van
het moederschap’ die valt onder artikel 2 lid 3 van de tweede richtlijn
of onder de (bijna) gelijkluidende bepaling van artikel 4 lid 2 van de
derde richtlijn.
Voor eigen land ligt het belang van deze overpeinzingen vooral in het feit
dat de uitspraak ook van toepassing is op moeders die aansluitend aan het
zwangerschapsverlof extra verlof opnemen (op grond van een CAO of een bedrijfsregeling,
zie voor regelingen daaromtrent H.F. de Vries en E.C. van Hoorn, Emancipatie
in arbeidsorganisaties, Arbeidsinspectie 1997, p. 12-14). Zelfs zou
gesteld kunnen worden dat de uitspraak eveneens van toepassing is op moeders
die aansluitend aan het bevallingsverlof ouderschapsverlof opnemen op grond
van artikel 7:644 BW. Dit zou meebrengen dat het minder gunstig behandelen
van moeders gedurende het ouderschapsverlof, op de terreinen die worden
bestreken door de tweede en derde EG-richtlijn, niet is toegestaan. Voor
mannen die ouderschapsverlof opnemen zou dat dan weer niet hoeven te gelden,
want bepalingen ter bescherming van het vaderschap, of uitspraken met betrekking
tot de ‘bijzondere relatie tussen vader en kind’ zijn er niet. Maar het
gevolg is dat vaders dan wel gediscrimineerd worden ten opzichte van moeders.
Om dat te voorkomen moet dus anders worden geredeneerd. Ook vaders die
ouderschapsverlof opnemen mogen niet minder gunstig worden behandeld tijdens
het ouderschapsverlof want anders zouden zij worden gediscrimineerd op
grond van hun vader zijn en dus op grond van hun geslacht…..?
Het ligt allemaal nog niet zo eenvoudig met de gelijke behandeling, moederschap
en vaderschap.
Mies Monster
Rechters
Mrs Ragnemalm, kamerpresident, Schintgen, Mancini, Murray (rapporteur)en Hirsch