Instantie
Hof Amsterdam
Samenvatting
De man verzoekt een omgangsregeling. De samenwoning tussen partijen heeft
drieënhalve maand geduurd. Op het moment van verbreken is de vrouw zwanger.
Het hof neemt wel aan dat de man de verwekker is van het kind maar acht
geen gezinsleven aanwezig tussen de vader en het kind. Er zijn daarvoor
onvoldoende bijzondere omstandigheden. De vader is niet ontvankelijk in
zijn verzoek.
Vervolg op Rb Alkmaar 18 november 1997, RN 1998 nr. 882.
Volledige tekst
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De vader is in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 november
1997 van de rechtbank te Alkmaar, rekestnummer 27641 / FA RK 97-664.
1.2. De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is behandeld op 23 maart 1998.
2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden
2.1. Partijen hebben van omstreeks maart 1996 tot eind juli 1996 een relatie
gehad. In de periode van omstreeks half april 1996 tot eind juli 1996 hebben
zij samengewoond in de woning van de vader. Uit de moeder is op 7 maart
1997 geboren J.
2.2. In geschil is de niet-ontvankelijkverklaring bij de beschikking waarvan
beroep van de vader in zijn verzoek een omgangsregeling tussen hem en J.
vast te stellen, bij voorkeur inhoudende dat de vader twee keer per week
omgang heeft met J., waarbij de tijden en de dagen in onderling overleg
tussen partijen dienen te worden afgesproken, althans een zodanige regeling
te bepalen als de rechtbank juist zou achten, en de beschikking zoveel
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De vader verzoekt primair het gezag over J. aan hem toe te kennen, zonodig
in afwachting van de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming (de
Raad), subsidiair een zodanige omgangsregeling tussen hem en J. vast te
stellen als het hof juist zal achten, en zonodig in verband hiermede door
de Raad een onderzoek te laten uitvoeren, en voorzoveel nodig de moeder
te gelasten haar medewerking te verlenen aan een bloedproef door het Centraal
Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van de Nederlandse Rode Kruis,
dan wel een ander door het hof in goede justitie te bepalen onderzoek,
op straffe van een dwangsom van ƒ 500,- voor elke dag dat de moeder in
gebreke blijft hieraan te voldoen.
De moeder verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, althans
het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling af
te wijzen, alsmede de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek
te worden belast met het ouderlijk gezag over J., althans dit verzoek af
te wijzen, de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek haar
te veroordelen tot medewerking aan een test tot vaststelling van het verwekkerschap,
althans dit verzoek af te wijzen, met veroordeling van de vader in de kosten
van beide instanties.
2.3 Ten aanzien van de vader en J. is het volgende gebleken.
De vader is thans alleenstaand.
De vader stelt dat hij de biologische vader is van J. De moeder heeft volgens
hem nimmer ontkend dat hij niet de vader van J. is, maar zijn verwekkerschap
uitdrukkelijk in het midden gelaten.
Hij stelt zich op het standpunt dat voldoende vaststaat dat er tussen hem
en J. sprake is van een relatie die is aan merken als ‘vie familiale/family
life’ in de zin van artikel 8 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten
van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Deze relatie is volgens
de vader ontstaan gedurende de periode waarin hij met de moeder samenwoonde.
Naar zijn mening betrof het in deze een duurzame samenwoning en was er
sprake van een serieuze relatie, welke op één lijn te stellen valt met
een huwelijk. Dit blijkt, zo stelt de vader, onder meer uit de omstandigheid
dat de moeder met M., haar dochter uit een eerdere relatie, bij hem is
ingetrokken, en dat in zijn woning een eigen kamer voor M. werd ingericht.
De vader heeft een aantal verklaringen in het geding gebracht van personen
tegen wie de moeder ten tijde van de samenwoning van partijen zou hebben
gezegd dat de relatie tussen partijen erg serieus was, dat zij voornemens
was met de vader te huwen en een tweede kind van hem te krijgen. De moeder
zocht, zo stelt de vader, uit liefde voor hem veiligheid en geborgenheid,
althans zo kwam dit bij hem over.
ater is de vader duidelijk geworden dat de moeder hem naar zijn mening
heeft misbruikt, zij wilde enkel en alleen een tweede kind hebben, aldus
de vader. De vader stelt in de ogen van de moeder in feite slechts als
spermadonor te hebben fungeerd. Namelijk, vanaf het moment dat de moeder
zwanger werd, omstreeks 31 mei 1996, wilde zij niets meer van hem weten.
Zij weigerde vanaf genoemd moment nog met de vader te communiceren en verzweeg
de zwangerschap opzettelijk. De vader zegt eerst omstreeks 28 februari
1997 van de zwangerschap van de moeder op de hoogte te zijn geraakt door
mededelingen van derden. Hij stelt dat de moeder pas bereid was de geboorte-akte
van J. aan hem te geven, nadat hij een procedure in kort-geding tot afgifte
was begonnen.
2.4 Ten aanzien van de moeder en J. is het volgende gebleken.
Zij vormt thans met J. een eenoudergezin. M. verbleef ten tijde van de
mondelinge behandeling in hoger beroep bij haar vader en zijn huidige partner.
Zij stelt zich op het standpunt dat er tussen de vader en J. geen sprake
is van ‘vie familiale/family life’ in de zin van artikel 8 EVRM en dat
de vader niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek tot
het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en J.
De relatie tussen de vader en de moeder was, volgens laatstgenoemde, niet
op één lijn te stellen met het huwelijk. Zij heeft daartoe aangevoerd dat
zij slechts bij de vader is ingetrokken omdat zij zich tengevolge van een
ruzie met haar adoptievader in haar eigen woning niet meer veilig voelde,
de samenwoning slechts drieëneenhalve maand geduurd heeft, zij gedurende
deze samenwoning haar eigen woning is blijven aanhouden, zodat het haars
inziens duidelijk was dat zij niet zonder meer voornemens was tot in lengte
van dagen met de vader samen te wonen. De omstandigheid dat partijen thans
van mening verschillen over de aard van de relatie geeft naar de mening
van de moeder op zichzelf reeds aan dat er geen sprake was van een harmonieuze
relatie tussen partijen. Tussen de vader en J. is voorts, zo stelt de moeder,
nooit enig contact geweest.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1 Nadat de vader in eerste aanleg slechts verzocht had een omgangsregeling
vast te stellen tussen J. en hem, heeft hij in hoger beroep primair verzocht
hem te belasten met het ouderlijk gezag over genoemde minderjarige. De
omstandigheden van het geval in aanmerking genomen acht het hof vorenbedoelde
vermeerdering van het verzoek van de vader in strijd met de goede procesorde
en zal deze afwijzen.
3.2 Thans staat nog ter beoordeling het verzoek van de vader een omgangsregeling
tussen J. en hem vast te stellen.
3.3 Nu de moeder dit niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist,
is naar het oordeel van het hof in voldoende mate komen vast te staan dat
de vader de biologische vader is van J. Gelet op het vorenoverwogene kunnen
de overige door de vader aangevoerde bezwaren aangaande de vaststelling
van het verwekkerschap van J. – naar de mening van de vader had de rechtbank
hem moeten opdragen middels een bloedproef te bewijzen dat hij de verwekker
van J. is – thans buiten beschouwing blijven.
3.4 Voor de ontvankelijkheid van het verzoek van de vader is, naast het
biologisch vaderschap, vereist dat de vader voldoende bijzondere omstandigheden
stelt waaruit blijkt dat sprake is van een zodanige nauwe persoonlijke
band tussen hem en J., dat sprake is van “family life” in de zin van artikel
8 EVRM. Het betoog van de vader dat in casu de “nauwe persoonlijke betrekking”
als beoordelingscriterium buiten beschouwing dient te worden gehouden,
omdat de moeder vanaf de geboorte van J. doelbewust en opzettelijk heeft
voorkomen dat een dergelijke betrekking tussen de vader en het kind kon
ontstaan, is gemotiveerd door de moeder weersproken en dient als niet steunend
op het recht te worden verworpen. Het betoog van de vader inhoudende dat
het op de weg van de rechtbank had gelegen ter beantwoording van de vraag
of er sprake was van “family life” de Raad voor de Kinderbescherming te
verzoeken een onderzoek in te stellen, wordt eveneens verworpen. Het hof
is van oordeel dat de Raad voor de Kinderbescherming bij beslechting van
de kwestie of sprake is van ‘family life’ tussen de verzoeker tot omgang
en het kind, hetwelk leidt tot al dan niet ontvankelijkheid van verzoeker
in zijn of haar verzoek – althans in het onderhavige geval – geen rol kan
spelen.
3.5 Als een bijzondere omstandigheid als hiervoor onder 3.4 bedoeld kan
worden aangemerkt een relatie tussen de biologische vader en de moeder
welke in voldoende mate met die van een huwelijk op één lijn te stellen
valt. Hierbij is niet van belang of de geboorte heeft plaatsgevonden nadat
de relatie is beëindigd. De feiten en omstandigheden zoals hierboven onder
2.2, 2.3 en 2.4 vermeld in aanmerking genomen kan, met name gelet op de
omstandigheid dat de samenwoning van partijen van korte duur was en de
mening van partijen aangaande de aard van hun relatie nogal uiteenloopt,
waarbij de vader zelf stelt dat hij in feite gefungeerd heeft als spermadonor,
de relatie tussen hen niet op één lijn gesteld worden met die van een huwelijk.
Voorts is geen sprake van andere bijkomende omstandigheden die tot het
oordeel nopen dat er sprake is van “family life” tussen de vader en J.
in de zin van artikel 8 EVRM, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de
vader na de geboorte van J. geen contact met hem heeft gehad.
Gelet op het vorenoverwogene is de vader terecht door de rechtbank niet
ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.
3.6 Het hof ziet geen aanleiding de proceskosten anders dan op de gebruikelijke
wijze te compenseren.
3.7 Dit leidt tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van beide instanties aldus, dat iedere partij de
eigen kosten draagt.
Rechters
Mrs Hermans, Rodenburg, De Ruiter