Instantie: Commissie gelijke behandeling, 12 mei 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is de ondernemingsraad van de wederpartij, die een regeling toepast
die bepaalt dat een ambtenaar die op verzoek van het diensthoofd een
E.H.B.O.-cursus volgt, daarvoor extra verlofdagen krijgt. Deeltijdwerkers
krijgen deze verlofuren echter naar rato van hun dienstverband.
De Commissie stelt in de eerste plaats vast dat uit jurisprudentie van het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap volgt dat compensatie voor
werkzaamheden die worden verricht uit hoofde van een arbeidsovereenkomst
worden beschouwd als beloning, ook wanneer zij niet direct verplicht zijn
voor de betrokken werknemer.
De Commissie stelt voorts vast dat de regeling voor compensatie van
cursuskosten deeltijdwerkers benadeelt ten opzichte van voltijdwerkers en dat
derhalve onderscheid wordt gemaakt op grond van arbeidsduur, welk onderscheid
niet objectief gerechtvaardigd is.
Strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 17 september 1997 verzocht de Ondernemingsraad van het
Hoogheemraadschap van (….) te (….) (hierna: verzoeker) de Commissie
gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit te spreken over
de vraag of het Hoogheemraadschap van (….) (hierna: de wederpartij)
onderscheid maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. De wederpartij past de regeling toe dat een ambtenaar die een
E.H.B.O.-cursus volgt en de verplichte herhalingscursussen, daarvoor drie
extra verlofdagen per jaar ontvangt. Deeltijdwerkers ontvangen deze
verlofdagen naar rato van hun aanstellingsduur. Verzoeker stelt dat de
wederpartij hiermee in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

2.2. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 17 maart 1998.
Van deze uitnodiging is door beiden geen gebruik gemaakt.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. G.H. Felix (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een hoogheemraadschap.
Het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden heeft op
21 januari 1981 een regeling met betrekking tot het volgen van
E.H.B.O.-cursussen vastgesteld.
Indien een ambtenaar op verzoek van het diensthoofd (op kosten van de
wederpartij) een E.H.B.O.-cursus volgt en vervolgens jaarlijks de verplichte
vervolgcursus bijwoont, krijgt de betrokkene daarvoor extra verlofdagen.
Bovendien komt hij in aanmerking voor de bij overheidsinstellingen
gebruikelijke E.H.B.O.-toelagen.

3.2. De regel is dat men drie dagen gecompenseerd krijgt, omdat de duur van
de cursussen ongeveer zes dagdelen van ongeveer vier uur bedraagt.
Deze regel geldt niet voor deeltijdwerkers. Deeltijdwerkers
krijgen deze uren naar rato van hun dienstverband gecompenseerd.

De meeste personen kunnen de cursus bij de wederpartij zelf volgen. De
vervolgcursussen beginnen meestal om 16.00 of
16.30 uur en lopen door tot 19.00 of 20.00 uur. Een aantal personen,
waaronder parttimers, volgt deze cursussen bij andere EHBO-verenigingen en
doet dat dan in de avonduren. De normale werktijden liggen bij de wederpartij
tussen 07.30 en 18.30 uur.

De wederpartij is – anders dan vroeger – verplicht uit hoofde van de
Arbeidsomstandigheden-wetgeving een beperkt aantal
E.H.B.O.-ers in dienst te hebben.

De standpunten van partijen

Verzoeker stelt het volgende.

3.3. Verzoeker is door een aantal bij de wederpartij werkzame deeltijdwerkers
benaderd over de compensatieregeling. Naar de mening van verzoeker is het
argument dat de cursus op basis van vrijwilligheid geschiedt niet valide. Het
gaat er om dat de ambtenaren ‘vrije tijd’ in de cursus steken en dat men die
gecompenseerd zou moeten krijgen.
Tevens komt daar nog bij dat de voltijdwerkers, gelet op de aanvangstijd van
de cursus, de cursus vaak voor een deel in de tijd van de werkgever kunnen
volgen. Deeltijdwerkers die de cursus volgen op een avond of een middag dat
ze normaal gesproken niet werken, moeten daar voor 100% eigen tijd insteken.

Verzoeker stelt dat de compensatie gekoppeld moet zijn aan de tijd die men
besteedt aan de vervolgcursussen. De motieven van de betrokkenen om
E.H.B.O.-er te worden zijn daarbij geen afwegingsfactor.

Verzoeker legt de vraag voor of de compensatieregeling zoals deze bij de
wederpartij wordt gehanteerd uit oogpunt van de wetgeving gelijke behandeling
toelaatbaar is.

De wederpartij stelt het volgende.

3.4. Bij het toepassen van de compensatieregeling is altijd uitgegaan van de
gedachte dat mensen uit eigen motieven E.H.B.O.-er worden. Het vrijwillige
karakter is daarbij bepalend. De extra verlofdagen zijn meer een erkenning
voor het zijn van EHBO-er dan een compensatie voor de vrije tijd die er aan
wordt besteed.

De wederpartij geeft aan dat op het moment van de
vaststelling van de regeling er binnen de organisatie niet in deeltijd werd
gewerkt. In de praktijk werd op vrijwillige basis van de regeling gebruik
gemaakt.
Toen bij de wederpartij ook deeltijdwerkers de EHBO-cursus gingen volgen, is
hen steeds proportioneel verlof toegekend.
De wederpartij stelt dat zij tenslotte ook slechts naar rato van het aantal
gewerkte uren profiteert van de eerste hulp-vaardigheden van betrokkenen.

De wederpartij attendeert er nog op dat ook tal van andere arbeidsvoorwaarden
op basis van proportionaliteit van deeltijdwerkers worden gehanteerd.
De wederpartij acht de wijze waarop de compensatieregeling voor
deeltijdwerkers wordt toegepast, te weten naar rato van de gewerkte tijd,
niet een ongerechtvaardigd onderscheid zoals bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij door deeltijdwerkers, ter
compensatie van het volgen van de EHBO-(vervolg)opleiding, naar rato van de
aanstellingsduur verlofdagen toe te kennen, onderscheid maakt op grond van
arbeidsduur dat niet objectief gerechtvaardigd is.

4.2. Op grond van de Wet van 3 juli 1996, houdende wijziging van het
Burgerlijk Wetboek (BW) en de Ambtenarenwet (AW) in verband met het verbod
tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur (WOA), is
onder meer artikel 125g lid 1 AW tot stand gekomen (Staatsblad 1996, 391.).

Artikel 125g lid 1 AW bepaalt dat het bevoegd gezag geen onderscheid mag
maken tussen ambtenaren op grond van een verschil in arbeidsduur, in de
voorwaarden waaronder een aanstelling wordt verleend, verlengd of wordt
beëindigd, tenzij een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

De eerste vraag die rijst is of de norm van artikel 125g lid 1 AW van
toepassing is op de ter beoordeling liggende compensatieregeling.
In de Memorie van Toelichting (MvT) staat dat het verbod van onderscheid op
grond van arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een aanstelling wordt
verleend, verlengd dan wel beëindigd, betrekking heeft op de
arbeidsvoorwaarden in ruime zin zoals deze in de desbetreffende
rechtspositieregelingen en andere rechtspositieregelingen en andere algemeen
verbindende voorschriften in de verschillende overheidssectoren zijn
opgenomen. Daarnaast ziet de norm op beleidsregels ter uitvoering van
evengenoemde regelingen en het personeelsbeleid in ruime zin. (Tweede Kamer,
1995-1996, 24498, nr. 3, p. 23.)

Ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 125g lid 1 AW is voorts het
Europese recht van belang, in het bijzonder de uitspraken van het Hof van
Justitie van de EG (HvJEG) over de uitleg van artikel 119 EG-Verdrag wat het
loonbegrip betreft.

Het is vaste rechtspraak van het HvJEG dat het loonbegrip van artikel 119
EG-Verdrag alle huidige of toekomstige voordelen in geld of natura omvat,
mits deze, direct of indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde
van de dienstbetrekking worden toegekend, ongeacht of dit ingevolge een
arbeidsovereenkomst, ingevolge wettelijke bepalingen dan wel vrijwillig
gebeurt. (Onder andere HvJEG, Arbeiterwohlfahrt der Stadt Berlin e.V. versus
Bötel, 4 juni 1992, C-360/90, HvJEG, Freers en Speckmann versus Deutsche
Bundespost, 7 maart 1996, C-278/93, HvJEG, Kuratorium und
Nierentransplantation e.V. versus
ewark, 6 februari 1996, C-457/93.)

In de zaak Bötel heeft het HvJEG vastgesteld dat artikel
119 EG-Verdrag van toepassing is op een vergoeding die als zodanig niet
voortvloeit uit de individuele arbeidsovereenkomst, maar door de werkgever
wordt betaald op grond van wettelijke bepalingen alsmede uit hoofde van de
arbeidsbetrekking.
Het betrof in casu de vergoeding voor extra arbeidsuren voor deeltijdwerkers
ten behoeve van het volgen van cursussen om kennis te verwerven die voor
OR-werkzaamheden noodzakelijk waren.

In de zaken Freers en Lewark oordeelde het HvJEG dat het gemeenschapsrecht
van toepassing is op de regeling voor vergoeding ten behoeve van het werk in
de ondernemingsraad noodzakelijke vormingscursussen, aangezien zij een
voordeel vormt dat door de werkgever indirect uit hoofde van een
arbeidsovereenkomst wordt toegekend.

De Commissie heeft reeds eerder bepaald dat uit deze jurisprudentie volgt dat
compensatie voor werkzaamheden die worden verricht uit hoofde van een
arbeidsovereenkomst worden beschouwd als beloning, ook wanneer zij niet
direct verplicht zijn voor de betrokken werknemer. (Commissie gelijke
behandeling, 22 januari 1998, oordeel 98-4.)

Een en ander brengt tevens met zich mee dat de compensatie-
regeling voor E.H.B.O-ers wordt gezien als beloning die uit hoofde van een
arbeidsovereenkomst wordt toegekend.
De E.H.B.O.-ers hebben immers noodzakelijkerwijs de hoedanigheid van
werknemer bij de wederpartij. Daarnaast gaat het om deskundigheid die de
wederpartij uit hoofde van de Arbo-wetgeving verplicht op de werkvloer dient
te hebben. Het gaat derhalve om werkzaamheden die noodzakelijk worden geacht
voor de onderneming.
De Commissie stelt op grond van het voorgaande vast dat de
compensatieregeling voor E.H.B.O.-ers valt onder het begrip
arbeidsvoorwaarden van artikel 125g lid 1 AW.

4.3. In geding is vervolgens de vraag of de wederpartij een verboden
onderscheid naar arbeidsduur maakt door deeltijdwerkers naar rato van hun
aanstellingsduur verlofdagen ter compensatie van het volgen van de cursussen,
toe te kennen.

4.4. De systematiek die volgens de MvT moet worden toegepast bij toetsing of
een regeling in strijd is met de WOA is als volgt. (Tweede Kamer, 1995-1996,
24498, nr. 3, p. 9.)
Eerst moet worden onderzocht of sprake is van een bevoordeling of benadeling
op grond van arbeidsduur. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord,
moet bekeken worden of het onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

Volgens de MvT is van onderscheid sprake indien een handelwijze benadeling
van werknemers op grond van hun arbeidsduur impliceert. Voorts wordt in de
MvT opgemerkt dat het van de aard en strekking van de betrokken
arbeidsvoorwaarde afhangt of toekenning naar rato van het aantal arbeidsuren,
dan wel een identieke behandeling, dan wel een nog andere handelwijze in
overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling.
Per arbeidsvoorwaardelijke regeling zal derhalve in het licht van aard en
strekking van de betreffende arbeidsvoorwaarde, bezien moeten worden welke
gedragslijn uitgangspunt behoort te zijn. (Tweede Kamer, 1995-1996, 24489,
nr. 3, p. 8-9.)

4.5. De eerste vraag die derhalve moet worden beantwoord is, of
deeltijdwerkers op grond van hun arbeidsduur worden benadeeld door de naar
rato toekenning van compensatiedagen voor het volgen van de
E.H.B.O.-(vervolg)opleiding.

Hieromtrent kan het volgende worden overwogen.

De Commissie stelt vast dat de vergoeding van de studiekosten gelijk wordt
toegekend aan voltijd- en deeltijdwerkers. Ten aanzien hiervan is geen sprake
van een ongelijke behandeling.

De E.H.B.O.-opleidingen worden gevolgd ter voldoening aan de wettelijk
verplichtingen van de wederpartij.
Ten aanzien van opleidingsfaciliteiten wordt in de MvT opgemerkt dat als het
gaat om door de werkgever verplicht gestelde cursussen een identieke
behandeling van voltijd- en deeltijdwerkers op zijn plaats is wat betreft
kostenvergoeding en urencompensatie. Voor niet-verplichte cursussen kunnen
deeltijdwerkers naar rato of hoger worden gecompenseerd. (Tweede Kamer,
1995-1996, 24489, nr. 3, p. 12.) Met de laatstgenoemde cursussen worden
evenwel cursussen bedoeld waarbij deskundigheid wordt opgebouwd die noch voor
de werkgever noch voor de werknemer verplicht wordt gesteld. Nu de werkgever
wettelijk verplicht is E.H.B.O-deskundigheid in huis te hebben, ligt in het
onderhavige geval een identieke behandeling van werknemers in de rede.
Daaraan doet niet af dat een individuele werknemer niet verplicht kan worden
tot het volgen van een dergelijke opleiding. De Commissie merkt hierbij op
dat overigens de wederpartij als werkgever mede kan bepalen welke werknemers
voor een E.H.B.O.-opleiding in aanmerking komen en daardoor kan voorkomen dat
werknemers met een (te) kleine deeltijdaanstelling E.H.B.O.-werkzaamheden
zouden moeten verrichten.

De cursustijden van de E.H.B.O.-(vervolg)opleiding vallen voor voltijders
deels in hun werktijd. Ook hierdoor ontstaat een bepaald voordeel voor
voltijdwerkers. Zij krijgen immers de drie compensatiedagen volledig
toegekend, terwijl een gedeelte van de cursusuren in werktijd plaatsvindt.
Voor deeltijdwerkers valt de regeling evenwel anders uit. Bij hen zullen de
cursusuren niet voor een gedeelte in werktijd, maar praktisch uitsluitend in
vrije tijd plaatsvinden, terwijl zij voor deze vrije uren maar gedeeltelijk
in werktijd worden gecompenseerd.

De Commissie oordeelt op grond van bovenstaande dat in de compensatieregeling
E.H.B.O.-(vervolg)opleiding sprake is van benadeling van deeltijdwerkers en
dat derhalve onderscheid wordt gemaakt op grond van arbeidsduur in de zin van
artikel 125g lid 1 AW.

4.6. Vervolgens is de vraag aan de orde of sprake is van een objectieve
rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid.
Bij het beoordelen van de vraag of het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd
is, zoekt de Commissie aansluiting bij de criteria die met betrekking tot de
objectieve rechtvaardiging bij indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen
door het HvJEG zijn ontwikkeld. (Dit stemt overeen met hetgeen hierover in de
MvT van de WOA is opgemerkt, Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr.3, p. 13.) Op
basis van deze criteria toetst de Commissie of:
– het met betreffende handelwijze nagestreefde doel zwaarwegend en legitiem
is;
– de middelen die gekozen zijn geschikt (doelmatig) en noodzakelijk
(proportioneel) zijn om het doel te bereiken.

4.7. Ten aanzien van de zwaarwegendheid en de legitimiteit van het
nagestreefde doel overweegt de Commissie als volgt.

Het doel van de E.H.B.O.-cursussen in het algemeen dient de veiligheid van de
ambtenaren bij de wederpartij.
De Arbo-wetgeving verplicht werkgevers uit dien hoofde dan ook tot het in
dienst hebben van medewerkers die in het bezit zijn van het E.H.B.O.-diploma.
Het specifieke doel van de compensatieregeling dient de bevordering van
deelname van voldoende werknemers aan de betreffende cursussen op zodanige
wijze dat de wederpartij altijd kan beschikken over voldoende
E.H.B.O.-expertise. Dit zijn zwaarwegende en legitieme doeleinden.

4.8. Het middel dat de wederpartij ter bereiking van haar doel heeft gekozen
is het naar rato van de aanstellingsduur toekennen van verlofuren.
De wederpartij voert hiertoe als argumenten aan: het vrijwilligerskarakter
van het volgen van de cursus; het feit dat de verlofdagen meer een erkenning
van het E.H.B.O.-er zijn dan een compensatie van vrije tijd; het feit dat de
wederpartij slechts naar rato profiteert van de eerste hulpvaardigheden van
deeltijdwerkers.
De Commissie volgt deze argumenten niet. Zoals eerder gesteld is de
wederpartij verplicht een aantal werknemers met
E.H.B.O.-diploma in dienst te hebben en kan de wederpartij ook zelf
beïnvloeden welke werknemers deze cursus volgen.
De werkzaamheden die door E.H.B.O.-ers op de werkvloer worden verricht kunnen
worden beschouwd als behorend tot diens takenpakket. Bovendien geldt zowel
voor voltijdwerkers als voor deeltijdwerkers een gelijke mate van
vrijwilligheid, zodat deze op zich niet bepalend kan worden geacht voor de
ongelijke vergoeding aan deeltijdwerkers.
Het argument dat de compensatieregeling niet in verband met de aan de
cursus(sen) bestede uren zou staat, komt de Commissie niet aannemelijk voor.
Onbetwist is immers dat de cursussen zes dagdelen van circa vier uur in
beslagnemen. Dit correspondeert vrijwel geheel met de uren van de
compensatieregeling.
Het feit dat de wederpartij naar rato profiteert van de E.H.B.O.-vaardigheden
van deeltijders maakt op zich een naar rato toekenning van compensatie-uren
aan deeltijders niet tot een geschikt en noodzakelijk middel om het doel te
bereiken nu deeltijders wel in de gelegenheid worden gesteld de cursussen te
volgen.
De Commissie tekent hierbij overigens aan dat een vraagteken kan worden
geplaatst bij het uitgangspunt dat er in casu sprake is van een naar
rato-regeling nu voltijders meer dan deeltijders een deel van de cursus in
werktijd volgen. Zeker nu dit laatste het geval is lijkt – gelet op de
gelijke behandelingsvoorschriften – een regeling waarbij zowel voltijders als
deeltijders het werkelijke aantal in vrije tijd bestede cursusuren in
werkuren gecompenseerd krijgen, in de rede te liggen.

De Commissie oordeelt op grond van het voorgaande dat het naar rato
compenseren van de E.H.B.O.-cursustijd van deeltijdwerkers niet objectief
gerechtvaardigd is en daardoor in strijd met artikel 125g, eerste lid AW.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie is van oordeel dat het Hoogheemraadschap van (….) te (….) in
de compensatie-regeling voor E.H.B.O-ers die in deeltijd werkzaam zijn
verboden onderscheid naar arbeidsduur maakt, zoals bedoeld in artikel 125g
lid 1 g
Ambtenarenwet.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. L. Mulder (lidKamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. G.H. Felix (secretarisKamer)