Instantie
President Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
Seksueel misbruik door psychiater. Eiseres is vanaf februari 1986 bij
gedaagde in therapie geweest. Daarnaast onderhielden partijen
vriendschappelijke contacten. Deze contacten hebben zich ook voorgedaan
tijdens de periode van therapie, te weten van 1986 tot 1989. In de zomer van
1990 zijn de contacten gestaakt. In juni 1992 zijn deze echter weer hervat
nadat eiseres gedaagde bij brief van 6 juni 1992 had laten weten dat zij
overwoog aangifte tegen hem te doen. Pas in 1995 is het contact definitief
verbroken. Bij brief van 24 maart 1997 stelt de raadsvrouw van eiseres
gedaagde aansprakelijk voor de geleden schade. Op 2 februari 1998 oordeelde
het Medisch Tuchtcollege dat gedaagde blijk heeft gegeven van grove
professionele ondeskundigheid. De handelingen die zich tussen partijen hebben
voorgedaan zijn ontoelaatbaar in een arts-patiënt relatie. Daarbij kan in het
midden kan blijven of hetgeen is gebeurd seksueel genoemd moet worden, aldus
het College. Eiseres vordert thans in kort geding voorschotten van ƒ 45.000
en ƒ 35.000 voor geleden materiële en immateriële schade. Gedaagde stelt dat
de vordering is verjaard omdat de verjaringstermijn van vijf jaar een aanvang
heeft genomen hetzij op het moment waarop de behandeling is geëindigd (1989)
hetzij enige tijd voorafgaand aan de brief die eiseres aan gedaagde stuurde
(6 juni 1992). Dit verweer wordt verworpen. Het is niet aannemelijk dat
eiseres zich vóór juni 1992 bewust is geworden van de geleden schade. Dit kan
onder meer blijken uit het feit dat zij na juni 1992 opnieuw een relatie met
gedaagde heeft aangeknoopt. De verjaringstermijn van vijf jaar is in ieder
geval niet vóór 6 juni 1992 gaan lopen. Bij brief van 24 maart 1997 is de
verjaring derhalve tijdig gestuit. Verder overweegt de rechtbank, evenals het
Medisch Tuchtcollege, dat gedaagde zich bewust had moeten zijn van zijn
psychische overmacht op haar. Dat zijn handelen met instemming van eiseres
gebeurde, doet daar niet aan af. Het feit dat hij desondanks jarenlang met de
relatie is doorgegaan, maakt
het handelen in hoge mate onrechtmatig. Er wordt ƒ 25.000 voorschot voor
immateriële schade toegekend. Het voorschot voor materiële schade wordt
vastgesteld op ƒ 9003, zijnde de kosten die eiseres tot op dat moment voor
rechtsbijstand heeft moeten maken.
Volledige tekst
Verloop van de procedure:
Ter terechtzitting van 29 mei 1998 heeft Van W. gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. S. heeft
verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Na
verder debat hebben partijen stukken, waaronder van weerszijden producties en
pleitnotities, overgelegd voor vonniswijzing.
Gronden van de beslissing:
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:
a. S. is psychiater. Vanaf februari 1986 is Van W. bij S. in therapie
geweest. Daarnaast onderhielden partijen vriendschappelijke contacten.
b. In de loop van 1989 heeft S. zijn praktijk van Voorhout naar Amsterdam
verplaatst. In de zomer van 1990 zijn de contacten gestaakt.
c. In juni 1992 hebben partijen elkaar weer ontmoet.
d. Bij brief van 6 juni 1992 heeft Van W. onder meer aan S. geschreven:
‘Chantage vond ik het, om op het moment mij zo iets ergs te vertellen, nadat
ik jou te kennen gaf dat ik bezig ben jou aan te geven, alsof het een poging
weer was om op mijn kwetsbare moedergevoel in te spelen’.
e. De contacten tussen S. en Van W. zijn in juni 1992 weer hervat. In maart
1995 zijn de contacten definitief verbroken.
f. Op 24 maart 1997 heeft mr H. Lenters als raadsvrouw van Van W. onder meer
aan S. geschreven: ‘Cliënte is van oordeel dat zij door uw handelwijze
materiële en immateriële schade heeft geleden en overweegt terzake een
procedure bij de Rechtbank te entameren. Om verjaring van deze
rechtsvordering te voorkomen, deel ik u dit mede.’
g. In april 1997 heeft Van W. een klacht bij het Medisch Tuchtcollege (MTC)
te Amsterdam tegen S. ingediend. De klacht is op 13 januari 1998 behandeld en
bij beschikking van 2 februari 1998 heeft het MTC S. voor de duur van een
half jaar geschorst in de uitoefening van de geneeskunst. Het MTC overwoog
daartoe: ‘In het midden kan blijven of hetgeen zich tussen partijen heeft
voorgedaan sexueel dan wel sensueel genoemd moet worden. Uit de verklaringen
van verweerder zelf, alsmede uit een aantal van de door klaagster overgelegde
brieven, blijkt dat zich in de periode van de therapie, derhalve in ieder
geval van 1986 tot 1989 tussen verweerder en klaagster handelingen hebben
voorgedaan die in een arts-patiënt relatie ontoelaatbaar zijn. Ook indien het
initiatief daartoe niet van verweerder zou zijn uitgegaan – hetgeen gelet op
de discussie van partijen daarover niet valt vast te stellen – valt hem een
ernstig verwijt van het plaatsvinden van die handelingen te maken. Dat hij
dacht er goed aan te doen door klaagster niet af te wijzen en haar te
koesteren, zoals hij zelf zegt, zonder tevens onmiddellijk een einde te maken
aan hun therapeutische relatie en klaagster daarvoor door te verwijzen naar
een collega, geeft blijk van grove professionele ondeskundigheid. Verweerder
had zich bewust moeten zijn van zijn psychische overmacht (…) De conclusie
van het voorgaande moet zijn dat de klacht grotendeels gegrond is en dat
verweerder door zijn handelen als hiervoor bekritiseerd blijk heeft gegevan
van grove onkunde.’
h. Bij brief van 29 augustus 1997 heeft mr Van Driem S. aansprakelijk gesteld
voor materiële en immateriële schade aan Van W. berokkend als gevolg van zijn
handelen en hem gesommeerd een voorschot van ƒ 35.000 te voldoen.
i. Bij brief van 3 september 1997 heeft prof. dr A. van Dantzig (psychiater)
onder meer als volgt aan mr Van Driem geschreven: (…) Mevrouw R. wendde
zich tot mij met problemen rond de verhouding met de psychiater waarvan U in
Uw brief melding maakt. Deze problemen bestonden uit paniekgevoelens,
depressie, agressieve uitbarstingen, en algemene gevoelsverwarring omdat zij
zeer ambivalent tegenover hem geworden was. (…) Ik ken maar één kant van
het verhaal, maar als ik van de waarheid van de verhouding uitga, acht ik
samenhang tussen de klachten en de relatie aannemelijk.’
2. In dit geding vordert Van W. om S. te veroordelen haar voorschotten te
betalen van respectievelijk ƒ 45.000 en ƒ 35.000 met rente vanaf 29 augustus
1997 op de door haar geleden materiële en immateriële schade. Zij voert
daartoe aan dat S. als psychiater onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld
door een sexuele relatie met haar aan te gaan terwijl zij patiënte bij hem
was en dat S. voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk is. Zij begroot
haar immateriële schade op ƒ 80.000. Haar huidige klachten betreffen
depressies, slapeloosheid, geen vertrouwen in hulpverleners, sociaal
isolement, concentratieproblemen, paniekstoornissen, angsten en algeheel
verlies van levensvreugde. Haar materiële schade begroot zij op ƒ 52.237,
gespecificeerd als volgt:
f. 25.853 voor bijdragen doktersbezoek en psychotherapie,
f. 11.000 meerkosten accountant,
f. 536 autokosten,
f. 500 loonderving echtgenoot,
f. 9.348 buitengerechtelijke kosten.
3.1 Allereerst heeft S. aangevoerd dat de vordering tot schadevergoeding is
verjaard. De schadevordering hangt samen met de behandelperiode en die is
geëindigd in 1989. De verjaringstermijn van 5 jaar nam toen – in zijn visie –
een aanvang. Als wordt uitgegaan van het aanvangen van de verjaringstermijn
op het moment dat Van W. een zodanige fase in het verwerkingsproces bereikte
dat zij in staat was rechtsmaatregelen te nemen, ook dan is de vordering
verjaard. Immers in juni 1992 heeft Van W. hem geschreven dat zij bezig was
met het doen van aangifte tegen hem. Aangenomen moet worden dat er enig
tijdsverloop bestaat tussen het moment van bezig zijn met aangifte en het
daaraan voorafgaande moment van in staat zijn tot het nemen van een
dergelijke beslissing. Op 24 maart 1997, toen voor het eerst werd gemeld dat
schade zou zijn geleden, was de vordering dus reeds verjaard. Overigens is de
brief van mr
enters niet aan te merken als een schriftelijke aanmaning die de verjaring
zou stuiten, aldus S..
3.2 Ter afwering heeft S. voorts aangevoerd dat hij niet onrechtmatig heeft
gehandeld. Tussen partijen is een affectieve relatie ontstaan en de contacten
vonden plaats buiten het behandelingskader. De ‘sensuele’ contacten vonden
plaats met instemming van Van W. en het enkele gegeven dat Van W. in die
periode bij hem in therapie was, maakt zijn handelen nog niet orechtmatig,
aldus S.. Hij is het niet eens met het oordeel van het MTC dat hem een
verwijt kan worden gemaakt en zal dat in hoger beroep bestrijden. Hij
bestrijdt voorts dat zijn behandeling voor Van W. niet heilzaam is geweest of
dat zij schade heeft ondervonden. In 1989 is de therapie beëindigd en in de
zomer van 1990 zijn ook de vriendschappelijke contacten verbroken. In juni
1992 heeft hij Van W. toevallig weer ontmoet. Op initiatief van Van W. hebben
van 1993 tot maart 1995 incidenteel schriftelijk en telefonisch contacten
plaatsgevonden. In die laatste periode is Van W. niet bij hem in therapie
geweest, aldus S..
3.3 Tenslotte betwist S. de hoogte van de gestelde schade. De klachten die
Van W. aanvoert voor haar immateriële schade, bestonden reeds voordat zij bij
hem in therapie kwam. Bovendien is een bedrag van ƒ 80.000 buitensporig hoog.
S. stelt voorts dat de door Van W. gestelde eigen bijdrage aan de
behandelkosten te hoog is. Blijkbaar voert Van W. ook nog andere
hulpverleners op. De door de echtgenoot van Van W. gemaakte extra kosten is
geen eigen schade van Van W. en dienen voor rekening van de echtgenoot te
blijven, aldus ten slotte S..
Beoordeling van het geschil.
4.1 Eerst wordt het beroep op verjaring behandeld. Anders dan S. stelt, is
niet aannemelijk dat Van W. zich reeds vóór juni 1992 ervan bewust is
geworden dat zij schade had geleden door het gedrag van S. tegenover haar.
Uit de brief van Van W. aan S. van 6 juni 1992 kan dat niet worden opgemaakt.
Sterker nog, Van W. heeft na die brief opnieuw een relatie met S.
aangeknoopt, waaruit veeleer valt op te maken dat Van W. toen nog niet (ten
volle) zich ervan bewust was dat het handelen van S. haar schade berokkende.
De conclusie is dat met de brief van 24 maart 1997 van mr
enters, die binnen 5 jaar na 6 juni 1992 is geschreven, de verjaringstermijn
van de vordering tot schadevergoeding is gestuit. Immers, door de mededeling
in die brief dat deze is geschreven om verjaring te voorkomen, blijkt
onmiskenbaar dat Van W. zich haar recht tot nakoming van de plicht tot
betaling van schadevergoeding voorbehoudt. Het beroep op verjaring moet
derhalve worden verworpen.
4.2 S. had als psychiater kunnen en moeten begrijpen dat zijn handelen geen
genezende maar eerder invaliderende werking op Van W. zou hebben. Zoals het
MTC ook heeft overwogen, gaf zijn handelen blijk van grove onkunde en had hij
zich bewust moeten zijn van zijn psychische overmacht op Van W. en haar
afhankelijkheid van hem. Dat zijn handelen met instemming van Van W.
gebeurde, doet hieraan niet af. Dat hij desondanks jarenlang met de relatie
is doorgegaan maakt zijn handelen in hoge mate onrechtmatig. Voldoede
aannemelijk is dat Van W. immateriële schade heeft geleden en nog lijdt,
gelet ook op de brief van prof. Van Dantzig. Buiten redelijke twijfel is dat
de bodemrechter desgevorderd een schadevergoeding zal toewijzen. Gelet op
alle omstandigheden van het geval, komt een voorschot van ƒ 25.000 aan
vergoeding van immateriële schade redelijk voor. Ook is aannemelijk dat Van
W. materiële schade heeft geleden. Dat de eigen bijdragen van Van W. door
doktersbezoek en psychotherapie (volledig) aan S. moeten worden toegerekend,
valt voorshands niet met voldoende mate van zekerheid aan te nemen. In ieder
geval is duidelijk dat aanzienlijke kosten aan rechtskundige bijstand zijn
gemaakt voor het voeren van een procedure bij het MTC, waarvoor mr Van Driem,
blijkens de overgelegde productie 65 en in tegenstelling tot het in de
dagvaarding genoemde bedrag aan buitengerechtelijke kosten, in totaal ƒ 9.003
heeft gedeclareerd. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Voor het
overige kan in dit stadium niet worden voorzien welke schadeposten voor
vergoeding in aanmerking komen. In elk geval niet de kosten die de echtgenoot
van Van W. aan administratiekosten heeft moeten maken.
5. Het bedrag tot voldoening waarvan S. zal worden veroordeeld, geldt als
voorschot ter nadere verrekening met hetgeen hij ten gronde zal blijken
verschuldigd te zijn.
6. S. dient met de kosten van het geding te worden belast.
Beslissing:
1. Veroordeelt S. aan Van W. te betalen ƒ 34.003 (vierendertigduizendendrie
gulden) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 1997 tot de
dag van voldoening.
2. Veroordeelt S. in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van Van
W. begroot op ƒ 1.582,34 aan verschotten, waaronder ƒ 1.520 wegens vastrecht
en op ƒ 1.550 aan salaris procureur.
3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
4. Wijst het meer of anders gevorderde af.
Rechters
Mr Orobio de Castro