Instantie: Rechtbank Amsterdam, 29 juli 1998

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Oom is veroordeeld wegens seksueel misbruik van zijn twee nichtjes tot een
gevangenisstraf van vierentwintig maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk.
In kort geding is de oom veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan
de nichtjes tot een bedrag van ƒ 7.500 en ƒ 5.000.
De nichtjes vorderen nu een schadevergoeding van respectievelijk ƒ 52.000
(waarvan ƒ 50.000 immaterieel) en ƒ 36.000 (waarvan ƒ 35.000 immaterieel).
De rechtbank wijst de vordering toe tot een bedrag van respectievelijk ƒ
27.500 en ƒ 15.000 immateriële schadevergoeding en respectievelijk ƒ 2.000 en
ƒ 1.000 materiële schadevergoeding. De rechtbank ziet geen reden tot matiging
in verband met het geringe inkomen van de oom.

Volledige tekst

Gronden van de beslissing
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende
weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de
overgelegde bewijsstukken, staat in dit geding het volgende vast.
a. Eiseressen hebben op respectievelijk 11 en 15 november 1991 aangifte
gedaan van het plegen van ontuchtige handelingen door gedaagde, die hun oom
is.
b. De Meervoudige Strafkamer van de rechtbank in Amsterdam heeft in juli 1993
gedaagde wegens seksueel misbruik van eiseressen veroordeeld tot een
gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden waarvan zes maanden
voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Gedaagde is tegen dit vonnis
in hoger beroep gegaan doch het Gerechtshof te Amsterdam heeft het vonnis
bevestigd.
c. De President van deze rechtbank heeft bij kort-gedingvonnis van 4 juni
1992 gedaagde veroordeeld tot betaling van voorschotten op de
schadevergoeding, respectievelijk aan E. ƒ 7.500 en aan G. ƒ 5.000. Gedaagde
heeft deze bedragen voldaan, maar heeft niet de kosten voldaan terzake van
vastrecht en procureur, in totaal ƒ 377,50.

De vordering en de grondslag daarvan
2. Eiseressen vorderen gedaagde te veroordelen om aan E. en G.
respectievelijk ƒ 52.000 en ƒ 36.000 te betalen als vergoeding van door hen
geleden materiële en immateriële schade, één en ander vermeerderd met de
wettelijke rente over genoemde bedragen vanaf 17 november 1995 tot aan de
voldoening, met gedaagdes veroordeling in de kosten van het geding.

3.1 Eiseressen leggen het volgende ten grondslag aan hun vorderingen.

3.2 Gedaagde heeft G toen zij negen jaar oud was meermalen onzedelijk betast
en eenmaal verkracht, waarvan zij nog dagelijks de psychische en lichamelijke
gevolgen ervaart.
Zij leed en lijdt aan concentratiestoornissen, die tot gevolg hadden dat zij
de school vroegtijdig moest verlaten. Zij is gedurende twee jaren door de
RIAGG behandeld wegens depressieve, psychosomatische en dissociatieve
klachten doch deze behandeling heeft niet tot resultaat geleid. Doordat zij
wantrouwen koestert tegenover mensen in het algemeen en mannen in het
bijzonder, verlopen haar sociale contacten problematisch.

3.3. Gedaagde heeft E vanaf haar vijfde of zesde jaar tot haar veertiende
jaar vele malen verkracht, waardoor zij veel pijn heeft geleden en angst
heeft doorgemaakt. Zij lijdt nog steeds aan destijds veroorzaakte inwendige
infecties en aan buikpijn en hoofdpijn, waarvoor geen lichamelijke oorzaak te
vinden is. Zij kampt dagelijks met gevoelens van angst, woede en depressie
over het gebeurde. Ook haar sociale contacten verlopen problematisch.

3.4. Gedaagde heeft door het plegen van genoemde seksuele handelingen
onrechtmatig tegenover eiseressen gehandeld en is derhalve aansprakelijk voor
de schade die als gevolg daarvan is ontstaan.

3.5. Eiseressen vorderen vooralsnog slechts aan materiële schadevergoeding de
kosten van rechtsbijstand en reiskosten, voor G begroot op ƒ 1.000 en voor E
begroot op
ƒ 2.000.
Terzake van immateriële schadevergoeding vordert G ƒ 35.000, – en E ƒ 50.000.

Het verweer
4.1. Gedaagde betwist allereerst dat hij ontuchtige handelingen met
eiseressen heeft verricht.
Hij voert daartoe aan dat de moeder van eiseressen, die de zuster van zijn
ex-echtgenote is, eiseressen samen met laatstgenoemde heeft aangezet om
aangifte tegen hem te doen, zich baserend op de omstandigheid dat hij en zijn
echtgenote met ruzie uiteen zijn gegaan.

4.2. Subsidiair betwist hij dat eiseressen immateriële schade
hebben geleden en voert aan dat de samenstelling van de gevorderde bedragen
onduidelijk is.

4.3. Daarnaast betwist gedaagde de gestelde materiële schade omdat eiseressen
geen bewijsstukken hebben overgelegd en de kosten niet hebben gespecificeerd.

4.4. Tenslotte verzoekt hij de rechtbank een eventueel toe te kennen
schadevergoeding te matigen. Hij acht de gevorderde bedragen onevenredig hoog
omdat hij al gestraft is doordat hij -wegens het wegblijven van klanten na
zijn veroordeling- zijn goedlopende rijschool van de hand moest doen.
Bovendien moet hij thans met zijn vrouw en twee kinderen leven van zijn
WAO-uitkering die slechts ƒ 1.800 per maand bedraagt.

De beoordeling van het geschil
5. Het verweer van gedaagde dat hij niet onrechtmatig jegens eiseressen heeft
gehandeld, wordt verworpen. Gedaagde ontkent weliswaar dat hij seksuele
handelingen met eiseressen heeft verricht, maar weerspreekt niet dat de
rechtbank hem voor deze strafbare feiten heeft veroordeeld tot de hiervoor
onder 1.b. genoemde vrijheidsstraf. Nu het op tegenspraak gewezen strafvonnis
in kracht van gewijsde is gegaan, levert dit ingevolge artikel 188 van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (BRv) in dit geding tussen partijen
dwingend bewijs op van die feiten. Behoudens tegenbewijs staan die dus vast.
Het door gedaagde op dit punt gevoerde verweer is niet voldoende onderbouwd
met voor bewijslevering vatbare feiten of omstandigheden om hem tot dat
tegenbewijs toe te laten, hetgeen hij overigens ook niet heeft aangeboden. De
mitsdien vaststaande ontuchtige handelingen zijn onrechtmatig jegens
eiseressen, die destijds minderjarig waren.

6. De volgende vraag die ter beantwoording voorligt, is of het onrechtmatig
handelen van gedaagde de door eiseressen gestelde schade heeft veroorzaakt.

Immateriële schade.
7.1. Gedaagde heeft de hiervoor onder r.o. 3.2 en 3.3 genoemde klachten en
omstandigheden van eiseressen niet uitdrukkelijk betwist, op grond waarvan
deze als vaststaand moeten worden aangenomen.

7.2. De rechtbank begrijpt dat gedaagde slechts een specificatie van de
gevorderde bedragen verlangt, hetgeen met betrekking tot de gevorderde
immateriële schade in elk geval niet aan de orde is. Op grond van het
bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) betreft dit immers
een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Nu in de onderhavige
gevallen aan de in genoemd wetsartikel genoemde voorwaarden voor toewijzing
van een dergelijke vordering is voldaan, staat aan de toewijzing daarvan in
beginsel niets in de weg.

7.3.1. Thans is aan de orde welke schadevergoedingen in de gegeven
omstandigheden billijk moeten worden geacht.

7.3.2. Als feit van algemene bekendheid moet ervan worden uitgegaan dat
seksuele contacten met jonge kinderen nadelige psychische gevolgen voor hen
kunnen hebben. Op een leeftijd waarop kinderen onbevangen zijn en moeten
kunnen vertrouwen op personen in hun naaste omgeving worden zij in die
onbevangenheid en hun vertrouwen ernstig aangetast indien, zoals in het
onderhavige geval, een oom voor zijn eigen genoegen seksuele handelingen met
hen verricht. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat personen die
dergelijke ervaringen in hun jeugd hebben opgedaan doorgaans wantrouwend
tegenover anderen staan, waardoor het leggen en onderhouden van sociale
contacten ernstig wordt bemoeilijkt.

7.3.3. Naast deze algemene aspecten zijn de volgende bijzondere factoren in
het geval van G van belang. Gedaagde heeft haar toen zij negen jaar oud was
verscheidene keren onzedelijk betast en eenmaal verkracht. Als gevolg daarvan
kampte zij met concentratiestoornissen, waardoor zij de school vroegtijdig
moest verlaten, hetgeen als een ingrijpende factor in haar leven moet worden
beschouwd. Bovendien staat vast dat, hoewel zij wegens depressieve,
psychosomatische en dissociatieve klachten is behandeld, deze klachten zich
nog steeds voordoen. Al deze omstandigheden in aanmerking genomen komt de
rechtbank een schadevergoeding van ƒ 15.000, billijk voor.

7.3.4. In het geval van E worden in het bijzonder de volgende omstandigheden
meegewogen. Zij heeft gedurende een achttal jaren blootgestaan aan de
seksuele wensen van haar oom en zij was bij de aanvang daarvan slechts vijf
of zes jaar oud. Zij wordt ook thans nog regelmatig geconfronteerd met de
ernstige gevolgen van deze gebeurtenissen aangezien zij nog steeds lijdt aan
lichamelijke en geestelijke klachten. Hieruit volgt dat deze gebeurtenissen
een zeer ingrijpende rol in haar leven hebben gespeeld en nog spelen. Gezien
in het licht van al deze omstandigheden komt de rechtbank een
schadevergoeding van ƒ 27.500 billijk voor.

7.4. Gedaagde heeft nog verzocht de op te leggen schadevergoedingen te
matigen. Eiseressen hebben in dit verband betwist dat hij als gevolg van de
strafrechtelijke veroordeling zijn rijschool van de hand moest doen en dat
hij momenteel leeft van een uitkering.
Hoewel gedaagdes stelling met betrekking tot zijn geringe inkomsten
gemotiveerd wordt betwist en hij deze derhalve in beginsel moet bewijzen,
ziet de rechtbank in het onderhavige geval daartoe geen aanleiding. Niet
gesteld of gebleken is immers dat toekenning van volledige schadevergoeding
in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou
leiden.

7.5. De rechtbank zal in het dictum van dit vonnis op genoemde bedragen de
aan respectievelijk E en G reeds betaalde bedragen van ƒ 7.500 en ƒ 5.000 in
mindering brengen, zodat het dictum de bedragen bevat die thans nog door
gedaagde dienen te worden voldaan.

Materiële schade.
8. Gedaagde heeft aangevoerd dat eiseressen hun vorderingen terzake
onvoldoende hebben gespecificeerd. Daarbij miskent gedaagde echter dat het
een begroting betreft en dat het de rechtbank vrijstaat de schade te
begroten. De rechtbank acht de begrote reiskosten en kosten van
rechtsbijstand (voor G ƒ 1.000 en voor E ƒ 2.000, -) in de gegeven
omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet
onaanvaardbaar en zal deze derhalve toewijzen.

9. Het voorgaande leidt ertoe dat gedaagde als de in het ongelijk gestelde
partij zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

Beslissing.
De rechtbank:
– veroordeelt gedaagde om aan E. van K. te betalen een bedrag van ƒ 22.000
(TWEEENTWINTIGDUIZEND GULDEN), vermeerderd met de wettelijke rente daarover
vanaf 17 november 1995 tot aan de voldoening;
– veroordeelt gedaagde om aan G. van K. te betalen een bedrag van ƒ 11.000
(ELFDUIZEND GULDEN), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17
november 1995 tot aan de voldoening;
– veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding aan de zijde van
eiseressen tot op heden begroot op ƒ 2.552,10, waarvan te betalen:
aan eiseressen: ƒ 180 voor de bij hen gevallen kosten aan
vastrecht;
en aan de griffier van deze rechtbank:
aan salaris procureur ƒ 2.200
aan overig vastrecht ƒ 110
aan exploitkosten ƒ 62,10

– verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr Tilleman