Instantie: President Rechtbank Amsterdam, 7 augustus 1998

Instantie

President Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


De vrouw volgt een opleiding tot verkeersvlieger. Zij heeft het
theorie-examen gedaan. Dit examen was volgens de standaardnorm geldig tot
juni 1997. Voor deze datum diende zij praktijkexamen te doen. In verband met
haar zwangerschap heeft zij verlenging van de geldigheidsduur van het
theorie-examen gevraagd. Door de Rijksluchtvaartdienst is dit afgewezen. De
Cgb heeft geoordeeld dat hier sprake is van indirecte discriminatie (Cgb 4
november 1997, RN 1998, 877). De Rijksluchtvaartdienst wil zijn beslissing
echter niet herzien. De vrouw gaat in beroep bij de rechtbank en vraagt eerst
een voorlopige voorziening aan. De voorlopige voorziening wordt afgewezen
omdat, volgens de president, de zwangerschap op zich niet als bijzonder geval
is te beschouwen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen op grond
waarvan geoordeeld moet worden dat zwangerschap leidt tot een onvoorziene
situatie. In dit geval oordeelt de president dat daarvan geen sprake is.
Zeker gezien het feit dat niet kan gesproken kan worden van een goede
studieplanning.

Volledige tekst

1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT

Besluit van verweerder van 10 maart 1998, kenmerk JBZ/L 98.210078.

2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Verweerder heeft bij besluit van 18 juni 1997 het verzoek van verzoekster tot
verlenging van de geldigheidstermijn van haar theoretisch examen vliegbewijs
BI afgewezen.

Daartegen heeft verzoekster op 25 juli 1997 een bezwaarschrift ingediend.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekster
ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft mr. J.l. van der Winden, advocaat te Amsterdam, bij
beroepschrift van 17 april 1998 beroep bij de rechtbank ingesteld.

Bij brief van 16 juni 1998 heeft mr. Van der Winden, voornoemd, zich namens
verzoekster tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een
voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter
griffie ingezonden.

Het verzoek is op 27 juli 1998 ter zitting behandeld. Verzoekster is in
persoon verschenen, bijgestaan door mr. van der Winden voornoemd. Verweerder
heeft zich laten vertegenwoordigen door M.P.C. Bruinhof, juridisch medewerker
bij de afdeling Juridische en Bestuurlijke Zaken van het Directoraat-Generaal
Rijksluchtvaartdienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, en M.N.A.
Burgers, hoofd Bewijzen van Bevoegdheid van de afdeling Vliegzaken van de
Directie Luchtvaartinspectie van het Directoraat-Generaal
Rijksluchtvaartdienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

3. MOTIVERING

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te
worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het
treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste
belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de
verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het
door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.

Ingevolge artikel 8:86 Awb is de president bevoegd onmiddellijk uitspraak te
doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als
bedoeld in artikel 8:81 Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is
ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel
8:83, eerste lid Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan
de beoordeling van de zaak.

De president is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak
geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting
zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de
bevoegdheid in artikel 8:86 Awb, bestaat er geen beletsel voor toepassing van
dat artikel

Feiten
Verzoekster beschikt over een vliegbewijs A (privé-vlieger 1e klasse).
Verzoekster is tevens in het bezit van een geldig theoretisch examen voor het
vliegbewijs B3 (beroepsvlieger). Dit examen blijft geldig zolang zij houder
is van een geldig vliegbewijs A. In mei 1994 heeft verzoekster het
theoretisch examen voor het vliegbewijs B1 (verkeersvlieger 1e klasse)
behaald. Dit examen behoudt geldigheid gedurende de periode waarin een houder
in het bezit is van een geldig vliegbewijs B3. Bezoekster is niet in het
bezit van een geldig vliegbewijs B3, waardoor de geldigheidsduur van het
theoretisch examen verstreek op 31 mei 1997.

Op 6 mei 1997 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor het afleggen van
het praktisch examen B3.

Bij schrijven van 26 mei 1997 heeft verzoekster in verband met haar
zwangerschap verzocht om de geldigheidsduur van het theoretisch examen B1 te
verlengen met een periode van zes maanden en zes weken.

Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 18 juni 1997 afgewezen.

Verzoekster heeft zich vervolgens gewend tot de Commissie Gelijke Behandeling
(hierna de Commissie). De Commissie heeft op 4 november 1997 het oordeel
uitgesproken dat de Minister van Verkeer en Waterstaat jegens verzoekster
indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt als bedoeld in artikel 4,
eerste lid, van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Bij bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekster
tegen het besluit van 18 juni 1997 ongegrond verklaard en dit besluit
gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij onder meer overwogen dat er geen sprake
is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 2 van de Regeling van 3
maart 1988 (Stcrt.54), houdende vaststelling geldigheidsduur bewijzen van
bevoegdheid en bevoegdheidsverklaringen.

Het standpunt van partijen
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet wordt
gedragen door een deugdelijke motivering en dat daarmee rechtsongelijkheid
wordt gecreëerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verweerder ten onrechte het
Oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling heeft genegeerd. Verzoekster
bestrijdt dat bij verlenging van de geldigheidsduur van het theoretische
examen niet meer kan worden ingestaan voor de theoretische kennis van de
kandidaat.

Verweerder heeft medegedeeld dat in verband met de algehele vliegveiligheid
strikt de hand wordt gehouden aan de maximale geldigheidsduur van maximaal 36
maanden van het theoretisch examen. In bijzondere gevallen is verlenging van
deze termijn slechts mogelijk voor een maand. Ten aanzien van verzoekster is
er geen sprake van een bijzonder geval. Verweerder heeft er voorts op gewezen
dat in de meeste landen de termijn tussen het theoretisch examen en het
praktisch examen als absolute termijn wordt gehanteerd en met het oog op de
vliegveiligheid in het geheel geen verlenging van deze termijn wordt gegeven.
Nederland heeft zich inmiddels verplicht om voor 1 juli 1999 de JAR-FC
in de nationale regelgeving te implementeren; de in de JAR-FCL geregelde
termijn waarbinnen een vliegbewijs moet zijn afgegeven, is aanzienlijk minder
dan de nu geldende ternmijnen, aldus verweerder.

Overwegingen
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Luchtvaartwet is het bedienen van een
luchtvaartuig zonder een geldig bewijs van bevoegdheid verboden.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Regeling Toezicht Luchtvaart
(hierna: RTL) wordt een bewijs van bevoegdheid of een bevoegdheidsverklaring
afgegeven aan ieder die daartoe een aanvraag indient, mits hij voor het
betreffende bewijs van bevoegdheid aan een viertal eisen voldoet. Een van die
eisen houdt in dat met goed gevolg de vereiste examens zijn afgelegd.

De bedoelde examens (een theoretisch examen en een praktisch examen) dienen
ingevolge artikel 22, tweede lid, sub c, RTL binnen een door de Minister vast
te stellen, onmiddellijk aan de afgifte van het bewijs van bevoegdheid
voorafgaande, termijn te zijn afgelegd.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling van 3 maart 1988 (Stcrt.
54), houdende vaststelling geldigheidsduur bewijzen van bevoegdheid en
bevoegdverklaringen (hierna: de Regeling) kunnen bewijzen van bevoegdheid en
bevoegdverklaringen alleen worden afgegeven wanneer de in dit lid aangegeven
termijn tussen de examens en de afgifte van het vliegbewijs niet is
overschreden. De geldigheidstermijn van de theoretische examens B1 en B3
bedraagt 36 maanden. Het praktisch examen dient binnen deze termijn met goed
gevolg te zijn afgelegd en het betreffende vliegbewijs moet zijn afgegeven.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling kan van de in artikel 1 genoemde termijn
worden afgeweken indien er sprake is van een bijzonder geval.

In het kader van het streven naar een zo veilig mogelijke vluchtuitvoering
voert verweerder ten aanzien van de verlenging van de geldigheidsduur van het
theoretisch examen een zeer terughoudend beleid. Er dient voldoende samenhang
te bestaan tussen het theoretisch examen, het praktisch examen en de afgifte
van een vliegbewijs. In bijzondere gevallen kan de geldigheidsduur van het
theoretisch examen worden verlengd met maximaal een maand. Als bijzondere
gevallen worden slechts die gevallen aangemerkt waarbij sprake is van een
onvoorziene, zeldzame, individuele, niet in de persoon gelegen situatie. Er
moet dan bovendien sprake zijn van een goede studieplanning.

Ter zitting heeft verweerder als voorbeeld genoemd het geval wanneer de
kandidaat, ondanks een goede studieplanning, op de dag van het afleggen van
het praktijkexamen plotseling ziek is geworden of dat het examen door slechte
weersomstandigheden geen doorgang kan vinden. Onder een goede studieplanning
verstaat verweerder een zodanige planning van het praktisch examen dat de
kandidaat, rekening houdend met onverwachte situaties, redelijkerwijs binnen
een periode van 36 maanden in het bezit is van het betreffende vliegbewijs.

Dit beleid wordt niet onredelijk of rechtens onjuist geacht.

De president ziet zich thans gesteld voor de vraag of verweerder zich terecht
op het standpunt heeft gesteld dat er ten aanzien van verzoekster geen sprake
is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 2 van de Regeling.

Ingevolge artikel 6, twintigste lid, van de Regeling inzake de eisen voor
lichamelijke en geestelijke geschiktheid (Stcrt 1988, 137) wordt een zwangere
vrouw in het eerste en het derde trimester van de zwangerschap medisch
ongeschikt geacht om een vliegtuig te bedienen.

Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat zwangerschap op zichzelf
niet wordt beschouwd als een bijzonder geval. Zo al moet worden geoordeeld
dat zwangerschap onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een
onvoorziene situatie, is verweerder van mening dat in het geval van
verzoekster geen sprake is van een goede studieplanning.

Naar het oordeel van de president is het standpunt van verweerder, inhoudende
dat zwangerschap op zichzelf niet wordt beschouwd als een bijzonder geval, in
overeenstemming met het door verweerder ontwikkelde beleid. Er kunnen zich
evenwel omstandigheden voordoen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat
zwangerschap leidt tot een onvoorziene situatie. Een zodanige situatie doet
zich voor in het geval dat de dag waarop het praktisch examen zal worden
afgenomen valt in een periode van drie maanden voorafgaand aan de dag waarop
de geldigheidsduur van het theoretisch examen afloopt en betrokkene bij de
aanvang van deze periode zwanger raakt, met als gevolg dat zij gedurende deze
periode (eerste trimester van de zwangerschap) medisch ongeschikt is. Voor
het aannemen van een bijzonder geval zal dan nog wel sprake moeten zijn van
een goede studieplanning.

Ten aanzien van het geval van verzoekster wordt het volgende overwogen.

Blijkens de gedingstukken verbleef verzoekster na het behalen van het
theoretisch examen in mei 1994 enige tijd in het buitenland. Na haar
terugkomst in augustus 1996 heeft zij nog enkele maanden haar ouders
verzorgd. Begin november 1996 raakte verzoekster zwanger. Op 1 juni 1997
verstreek de geldigheidstermijn van het theoretisch examen.

Op grond van de Regeling inzake de eisen voor lichamelijke en geestelijke
geschiktheid kon verzoekster gedurende de maanden november en december 1996,
januari en mei 1997 geen praktisch examen afleggen wegens medische
ongeschiktheid. Verzoekster was gedurende de maanden februari, maart en april
1997 wel medisch geschikt en dus in staat om het examen af te leggen. Eerst
op 6 mei 1997, derhalve bij aanvang van het derde trimester van haar
zwangerschap en drie weken voor het verstrijken van de geldigheidstermijn van
het theoretisch examen B1, heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor het
afleggen van het praktisch examen B3.

Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat zwangerschap in het
geval van verzoekster niet kan worden aangemerkt als een onvoorziene
situatie, terwijl evenmin kan worden gesproken van een goede studieplanning.
Dat verzoekster, naar haar zeggen, niet bekend was met het bepaalde in
artikel 6, twintigste lid, van de Regeling inzake de eisen voor lichamelijke
en geestelijke geschiktheid maakt dit niet anders, aangezien verzoekster
hiermee bekend had kunnen en behoren te zijn. Naar het oordeel van de
President heeft verweerder zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat
er geen sprake is van een bijzonder geval.

Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder het Oordeel van de Commissie ten
onrechte heeft genegeerd.

De Commissie heeft in haar Oordeel van 4 november 1997 onder meer het
volgende overwogen:

4.6. De wederpartij honoreert een verzoek om uitstel uitsluitend op grond van
de hierboven genoemde criteria, voorzover de gevraagde verlenging de
gebruikelijke tijd van een maand niet te boven gaat. Door het strak hanteren
van de termijn van een maand zullen vrouwen die zwanger zijn onevenredig
getroffen worden: uit de aard van de zwangerschap vloeit voort dat zij immers
vaker niet genoeg hebben aan een verlenging voor een maand. De commissie is
daarom van mening dat indirect onderscheid is gemaakt naar geslacht door bij
de weigering om verzoekster gevraagde verlenging te verlenen strak vast te
houden aan de termijn van een maand.

De Commissie heeft vervolgens geoordeeld dat geen objectieve
rechtvaardigingsgrond kan worden gevonden voor het door verweerder gevoerde
beleid en dat dit beleid daardoor in strijd is met artikel 4, eerste lid, van
de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Overwogen wordt dat het Oordeel van de Commissie uitsluitend betrekking heeft
op de termijn van een maand waarmee de geldigheidsduur van een theoretisch
examen kan worden verlengd. Verlenging van de termijn is in casu echter niet
aan de orde, nu het onderhavige geschil zich beperkt tot de vraag of sprake
is van een bijzonder geval op grond waarvan verlenging van de
geldigheidstermijn gerechtvaardigd is. Aangezien aan verzoekster geen
verlenging is toegekend, moet worden geoordeeld dat verweerder het Oordeel
van de Commissie terecht niet bij zijn uiteindelijke beslissing heeft
getrokken.

Verzoekster heeft ter zitting de President uitdrukkelijk verzocht om bij de
beoordeling van het bestreden besluit aandacht te besteden aan het Oordeel
van de Commissie. De President acht zich hiertoe niet bevoegd, aangezien de
duur van de verlengingstermijn in deze procedure niet aan de orde is en een
oordeel hieromtrent de grenzen van het onderhavige geschil te buiten zou
gaan.

Gelet op voorgaande overwegingen dient het beroep ongegrond te worden
verklaard.

Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding tot het
treffen van een voorlopige voorziening.

Voorts wordt geen aanleiding gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid
tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te
bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.

Beslist wordt als volgt.

4. Beslissing

De president,

– verklaart het beroep ongegrond;
– wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Rechters

Mr Gerritzen-Rode