Instantie: Kantonrechter Alkmaar, 19 augustus 1998

Instantie

Kantonrechter Alkmaar

Samenvatting


Eiser, docent opleiding verpleegkundigen bij gedaagde, heeft zich in overleg
met werkgeefster ziek gemeld. tijdens zijn ziekte kreeg eiser te horen dat
hij geschorst zal worden vanwege beschuldigingen van seksuele intimidatie
door de klas. Na protest van eiser is de schorsing opgeheven. vervolgens is
bij gedaagde een schriftelijke klacht over hem binnengekomen, die door de
Klachtbehandelingscommissie van werkgeefster in behandeling genomen. Naar
aanleiding van het eindrapport van de commissie heeft de Raad van bestuur aan
eiser en aan de klagers bericht dat niet geconcludeerd kan worden dat er
sprake is geweest van seksuele intimidatie en dat de voor eiser bestaande
beperkingen worden opgeheven. Eiser stelt dat werkgeefster onzorgvuldig heeft
gehandeld en dat hij daardoor immateriële schade heeft geleden. De gevraagde
schadevergoeding van ƒ 25.000 wordt toegewezen omdat werkgeefster en de
commissie onzorgvuldig hebben

Volledige tekst

Het procesverloop
(…)
Het geschil en de beoordeling daarvan

1. Tussen partijen staat als niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en
gestaafd door over en weer overgelegde bescheiden het navolgende ten processe
vast.

a. X was tot 1 augustus 1997 als docent opleiding verpleegkundigen bij het
MCA in dienst. Vóór 1 januari 1997 als ambtenaar in de zin van het destijds
geldende Ambtenarenreglement Medisch Centrum Alkmaar, daarna krachtens een
dienstverband in arbeidsrechtelijke zin. X gaf onder meer les aan leerlingen
van groep 9503.

b. In het najaar van 1996 bemerkt X bij meerdere leerlingen een toenemende
onvrede rond zijn persoon, althans zijn functioneren als docent. In verband
daarmee schakelt X de heer F. Hulscher, coördinator opleiding tot
verpleegkundige, in, die onder meer met een aantal leerlingen uit de groep
een gesprek voert, waarin hevige emoties oplaaien. Op 22 oktober 1996 vindt
een klassegesprek plaats dat door F. Hulscher wordt geleid en waarbij X
aanwezig is. Ook dit gesprek kenmerkt zich door een emotioneel verloop.

c. Naar aanleiding daarvan heeft op 23 oktober 1996 een gesprek plaats tussen
Hulscher, de heer R. Smits, senior opleidingsadviseur, en X. Door de hevige
emoties, die dit bij betrokkenen oproept, besluit X (in overleg met Smits)
zich ziek te melden.

d. Bij aangetekend schrijven van 25 oktober 1996 deelt de directeur van het
MCA aan X mede dat hij bij wijze van ordemaatregel zal zijn geschorst met
behoud van bezoldiging zodra X niet meer arbeidsongeschikt is tot het moment
dat de directie haar standpunt ten aanzien van verder te nemen acties kenbaar
heeft gemaakt. Als motivering voor deze schorsing voert het MCA het volgende
aan: ‘In bovengenoemd gesprek is aan de orde gekomen dat bij de dagelijks
leidinggevende van de afdeling Opleidingen meerdere signalen binnen zijn
gekomen, waarbij beschuldigingen van sexule intimidatie aan uw adres zijn
geuit. In het gesprek hebt u erkend dat u niet uitsluit dat enkele van uw
gedragingen bij anderen, met name bij uw leerlingen, als ongewenst intiem
zouden kunnen zijn opgevat. U hebt verteld een leerling weleens een kus op de
wang te hebben gegeven en een andere leerling getroost te hebben door uw arm
om haar heen te slaan. U hebt verder aangegeven ‘lijfelijk’ te zijn. U zult
begrijpen dat wij deze kwestie zeer ernstig nemen en wij zullen een en ander
derhalve grondig onderzoeken. Op basis van de uitkomst van dit onderzoek
zullen wij ons beraden of er jegens u nadere stappen zullen dienen te worden
genomen. De directie is vooralsnog van mening dat de huidige stand van zaken
zodanig is dat het niet in het belang van de dienst is dat u uw werkzaamheden
op dit moment kunt continueren.’

e. Zowel X als zijn raadsman bestrijden de beschuldigingen van ongewenste
intimiteiten en/of seksuele intimidatie en verzetten zich tegen de
schorsingsmaatregel, waarna de (voorwaardelijke) schorsing door het MCA bij
brief van 13 november 1996 met ingang van 20 november 1996 wordt ingetrokken.
Aan deze beslissing van de directie lag ten grondslag dat toen was komen vast
te staan dat de geuite signalen in tegenstelling tot eerdere verwachtingen en
uitlatingen van X niet konden leiden tot arbeidsrechtelijke maatregelen op de
kortst mogelijke termijn.

f. Op 20 november 1996 meldt X zich beter en hervat zijn werkzaamheden nadat
in een daaraan voorafgaand gesprek met de heren Smits en Hulscher daarop een
aantal beperkingen zijn afgesproken.

g. Op 29 november 1996 is bij de clustermanager Personele Zaken &
Opleidingen, de heer S.G.R. Julius, een schriftelijke klacht over X
binnengekomen, gedateerd 26 november 1996, met de volgende inhoud.
‘Hierbij willen wij u mededelen dat wij een klacht indienen tegen dhr. X. Dhr
X was de afgelopen anderhalf jaar onze contactpersoon en verpleegkunde docent
op de A-opleiding.
Onze klacht betreft het volgende:
– Dhr X is bij enkele van ons ongewenst intiem geweest. – Dhr. X heeft bij
enkele van ons het gevoel gegeven een duidelijke machtspositie te hebben
waardoor hij er voor kon zorgen dat deze persoon het ‘moeilijk’ zou kunnen
krijgen op de opleiding. – Dhr. X heeft naar enkele leerlingen kwetsende
opmerkingen gemaakt. In een gesprek met u zouden wij hier graag verder over
uitwijden. Spoedig hopen wij een bericht van u te ontvangen. Met vriendelijke
groet, Klas 9503. Bijlage: Ondergetekenden met handtekening’

Deze klacht is door de heer Julius bij brief van 10 december 1996 aan een van
de leden van de Klachtbehandelingscommissie, die zich bezighoudt met de
behandeling van klachten betreffende seksuele intimidatie binen het MCA ter
verdere behandeling toegezonden.

h. De Klachtbehandelingscommissie is ingesteld bij besluit van de directie
van het MCA. De werkwijze is geregeld in de geldende klachtenregeling
seksuele intimidatie MCA, waarvan zich een afschrift bij de processtukken
bevindt.

i. De voorzitter van de Klachtbehandelingscommissie heeft de onder g genoemde
klacht zonder bijlage bij brief van 17 januari 1997 aan X toegezonden, onder
mededeling dat de commissie heeft besloten de klacht ontvankelijk te
verklaren. Tevens wordt X uitgenodigd voor de commissie te verschijnen.

j. Op 21 februari 1997 wordt X in tegenwoordigheid van zijn raadsman door de
commissie gehoord.

k. Bij brief van 2 april 1997 verstrekt de voorzitter van de
Klachtbehandelingscommissie aan X een opsomming van de tegen X geuite
klachten. Aan de eerder mondeling genoemde klachten zijn volgens deze
opsomming een viertal nieuwe klachten toegevoegd. De commissie geeft X tot 11
april 1997 de gelegenheid om daarop mondeling of schriftelijk te reageren.
Voorts wordt aan X meegedeeld dat verslagen, zoals die door de commissie van
gesprekken zijn gemaakt, niet aan hem ter beschikking worden gesteld.

l. Bij brief van 9 april 1997 beklaagt de raadsman van X zich over de
gevolgde procedure en het optreden van de commissie en geeft in een
uitgebreide notitie zijn lezing naar aanleiding van de eerdere aangehaalde
klachten alsmede ontkent hij de juistheid van de vier nieuwe klachten.

m. Bij interne memo van de heer Julius van 17 april 1997 aan de voorzitter
van de Raad van Bestuur van het MCA dringt eerstgenoemde aan op spoedige
afhandeling van de klacht en besluitvorming door de Raad van Bestuur. Uit dit
memo blijkt voorts dat de heer Julius door de commissie op 28 januari 1997
als getuige is gehoord en dat door hem op 11 maart 1997 stukken uit het
personeelsdossier aan de commissie zijn verstrekt.

n. Bij brief van 22 mei 1997 heeft de commissie haar uit te brengen rapport
aan X toegezonden. De commissie rapporteert – na enkele mededelingen over de
gevolgde procedure en werkwijze – als volgt: ‘Na melding van het voorgaande
heeft de commissie gemeend het volgende te moeten constateren. Door de
klachten die zijn genoemd en verwoord door de leerlingen van groep 95.03 en
die, naar uit mededelingen blijkt, ook door andere leerlingen herkend en
bevestigd worden, is een opeenstapeling van zogenaamde emotionele irritaties
bij de leerlingen ontstaan. Teneinde niet in een situatie te geraken van
‘welles nietes’ lijkt het gerechtvaardigd te veronderstellen dat de
tegenstrijdige beleving van de feitelijke gebeurtenissen door beide partijen
als oorzaak moet worden gezien van dit conflict. Door deze verschillende
interpretaties en de opeenstapeling van de reeds genoemde emotionele
irritaties zijn de verhoudingen tussen de leerlingen en de heer X op een
dusdanige wijze geëscaleerd dat dit is uitgemond in een schritelijke
ingediende klacht. De commissie is van mening dat de heer X onvoldoende
rekening heeft gehouden met de leeftijd en positie van de leerlingen. Tevens
heeft de heer X bij zijn manier van optreden de leraar/leerlingverhouding uit
het oog verloren. Deze constatering is in de ogen van de commissie de
verklaring voor het gedrag van de heer X richting leerlingen alsook de
reactie en houding van de leerlingen ten opzichte van X. Juist deze
verhouding leraar/leerling en het uit het oog verliezen hiervan, wordt door
de commissie hoog opgenomen en is een belangrijk element in deze casus. De
commissie is van mening dat het gedrag van de heer X in deze ten opzichte van
de leerlingen pertinent niet past in de leraar/leerling-relatie en daarom
onacceptabel is. Het, ondanks eerdere gesprekken in deze procedure, niet
herkennen van zijn misplaatste gedrag ten opzichte van de leerlingen,
verontrust de commissie in hoge mate. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn
dat het in deze casus niet mogelijk is een duidelijk ‘schuldig

‘ c.q. ‘onschuldig’ uit te spreken. Wellicht verdient het aanbeveling te
trachten in een gesprek de heer X te overtuigen van de validiteit van de
argumenten van de klagers. Gezien het reeds vermelde voortraject, is de
commissie van mening dat zij aan de Raad van Bestuur geen advies kan geven
over eventueel te treffen maatregelen of sancties’.

o. Na schriftelijk uitgebracht bezwaar omtrent procedure en inhoud van het
rapport door de raadsman van X bij brief van 27 mei 1997 zendt de voorzitter
van de commissie alsnog de bijlage met namen en handtekeningen van de klagers
alsmede een schriftelijk verslag van een tweede gesprek met klas 9503 met de
commissie, gehouden op 28 januari 1997 aan (de raadsman van) X.

p. Bij brief van 16 juni 1997 bericht de Raad van Bestuur zowel aan de
klagers als aan X als volgt: ‘De brief van 30 mei 1997 (FK/MP/97.120SIN) van
de Klachtcommissie Seksuele Intimidatie, waarvan u een kopie ontving, is door
ons besproken. Deze brief bevat een rapportage over de werkwijze, de
bevindingen en de mening van de commissie. Uit deze brief blijkt niet wat de
aard en de inhoud van de klacht(en) is en wie de individuele klager(s) is
(zijn). De commissie stelt wel dat de heer X bij zijn manier van optreden de
verhouding leraar/leerling uit het oog heeft verloren, doch deze stelling
wordt niet nader onderbouwd. Op grond van de rapportage kunnen wij niet
concluderen, dat er sprake is geweest van feiten welke betrekking hebben op
seksuele intimidatie zoals omschreven in de Klachtenregeling en bestaat er
derhalve geen grond tot het treffen van een maatregel of sanctie. Tot slot
betreuren wij het, dat de termijnen van afhandeling an de klacht niet in acht
zijn genomen. Met ingang van dezelfde datum zijn de beperkingen in de
werkzaamheden van X opgeheven, met uitzondering van het geven van lessen aan
groep 9503.

q. Bij brief van 8 juli 1997 heeft de raadsman van X het MCA verzocht een
financiële compensatie aan te bieden in verband met het leed dat X door de
gehele gang van zaken rond de schorsing en klacht is aangedaan. Dit is door
het MCA bij brief van 17 juli 1997 geweigerd.

r. Als gevolg van een reorganisatie van de opleidingen in de gezondheidszorg
vervult X met ingang van 1 augustus 1997 zijn docentschap onder vigeur van
het Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West-Friesland en is hij
niet meer bij het MCA in dienst.

2. X stelt dat door de onzorgvuldige handelwijze van het MCA en van de
Klachtbehandelingscommissie in het bijzonder aan zijn reputatie en goede naam
ernstige schade is toegebracht, op grond waarvan hij een immateriële
schadevergoeding van ƒ 25.000 vordert, primair op grond van ernstige
tekortkomingen van het MCA als (voormalig) werkgeefster van X en subsidiair
op grond van onrechtmatige daad.

3. Het MCA heeft allereerst ontkend dat er sprake is van een toerekenbare
tekortkoming van haar als werkgeefster. Met name stelt zij dat de
(voorwaardelijke) schorsingsmaatregel, het daarop gevolgde gesprek en het
vervolgens ophefen van die maatregel, gekwalificeerd moet worden als adequaat
optreden van (de directie van) het MCA, gegeven de ernst van de haar ter
kennis gekomen beschuldigingen en de noodzaak om daarnaar een onderzoek in te
stellen. Voorts stelt zij dat zij geen enkele uitlating heeft gedaan, die X
zou kunnen schaden in zijn reputatie of goede naam.

4. Naar het oordeel van de Kantonrechter moet dit verweer worden verworpen.
Nog daargelaten of de voorwaardelijke schorsing van X als ordemaatregel een
geëigend middel was om de hevige emoties die aanvankelijk bij leerlingen van
klas 9503 en later ook bij X zelf op 22 en 23 oktober 1996 optraden in goede
banen te leiden en de op dat moment nog vage klachten over seksule
intimidatie nader te onderzoeken, is het MCA in elk geval tekortgeschoten
door niet allereerst X zelf te horen, op het voornemen van de directie om tot
een dergelijke verstrekkende maatregel over te gaan. Hiertoe was temeer
aanleiding omdat X zich (na of in overleg met de heer Smits) ziek had gemeld
zodat op dat moment in elk geval voor verdere escalatie van het conflict op
korte termijn niet behoefte te worden gevreesd. Aldus heeft het MCA op
voorhand gekozen voor een zeer ernstige maatregel, die door X als zeer
grievend kon worden (en ook werd) opgevat, zonder dat hem vooraf de
mogelijkheid werd geboden zich tegen die (voorgenomen) maatregel te verweren,
terwijl het MCA begreep althans behoorde te begrijpen dat die maatregel ook
voor collega’s van X, zijn leerlingen en andere naaste medewerkers niet
onopgemerkt zou blijven. Daarmee is het MCA tevens aan de mogelijkheid
voorbijgegaan om in onderling overleg met X te komen tot een eventuele
verlenging van zijn afwezigheid op het werk gedurende de tijd die de directie
voor een eerste onderzoek van de klachten nodig had, en op die wijze te komen
tot een voor de positie van X minder schadelijke aanpak van het conflict.

5. De ernst van de bovenomschreven tekortkoming wordt voorts bepaald door de
omstandigheid dat het MCA niet en in elk geval niet voldoende gemotiveerd
(zie punt 2.4 van de conclusie van dupliek) heeft betwist dat de heer Julius
op 24 oktober 1996 aan teamleden van het team van de opleiding tot
verpleegkundige het (op dat moment nog voorgenomen) schorsingsbesluit ten
aanzien van X ter sprake heeft gebracht. Dit heeft er onder meer toe kunnen
leiden dat X, die op dat moment ziek thuis was, via collega’s over zijn
schorsing te horen kreeg, nog voordat hij het onder 1 d genoemde schrijven
van de directie had ontvangen. In zoverre dient dan ook het verweer, dat het
MCA geen uitlatingen heeft gedaan die X zouden kunnen schaden, te worden
verworpen.

6. In verband met het voorgaande heeft het MCA nog aangevoerd dat weliswaar
het (voorwaardelijk) schorsingsbesluit was genomen doch dat het niet is
geëffectueerd omdat het is ingetrokken voordat X zich op 20 november 1996
beter meldde en zijn werkzaamheden hervatte, zodat het niet tot eventuele
(immateriële) schade zou hebben kunnen bijdragen. Naar het oordeel van de
Kantonrechter ziet het MCA daarbij echter voorbij aan het feit dat het
verwijt, zoals hiervoor onder punt 4 en punt 5 is overwogen, zich richt tegen
het besluit zelf en de (voorbarige) wijze waarop het besluit tot schorsing is
genomen en aan anderen binnen de organisatie vroegtijdig is bekend gemaakt.
Dat het besluit (juridisch) niet tot effect is gekomen, betekent niet dat de
aantasting van de reputatie van X, waarover hierna nog zal worden overwogen,
niet of minder ernstig is geschaad. Dit klemt des te meer daar X – ondanks
dat reeds bij de opheffing van de schorsingsmaatregel (blijkens het memo d.d.
17 april 1997 van S.G.R. Julius aan de Raad van Bestuur) was komen vast te
staan dat de geuite signalen niet konden leiden tot arbeidsrechtelijke
maatregelen – niet is gerehabiliteerd en zijn werkzaamheden slechts voor een
gedeelte heeft hervat, waardoor bij direct betrokkenen ook na zijn
werkhervatting de indruk kon blijven bestaan dat de klacht met betrekking tot
seksuele intimidatie en de redenen, die tot het schorsingsbesluit hadden
geleid, toch op zijn minst niet van iedere grond ontbloot zouden zijn.

7. Naar het oordeel van de Kantonrechter is niet gebleken dat het MCA
leerlingen van groep 9503 zou hebben aangestuurd om een klacht in te dienen.
Uit de overgelegde bescheiden is niet anders af te leiden dan dat (de
directie van) het MCA de leerlingen heeft gewezen op het bestaan van de
Klachtbehandelingscommissie en de mogelijkheid tot het indienen van een
klacht. Bij gebreke van specifiek bewijsaanbod door X op dit punt moet op
basis van de overgelegde documentatie over de afhandeling van de klacht
worden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het MCA een spelletje
zou hebben gespeeld door het conflict in de sfeer van ongewenste
intimiteiten/seksuele intimidatie te trekken. Dit laat onverlet dat het MCA –
mogelijk ook door de beladenheid van het onderwerp en de hevige emoties die
het conflict bij vele betrokkenen opriep – onzorgvuldig handelen kan worden
verweten, zoals uit het overwogene onder de punten 4, 5 en 6 van dit vonnis
blijkt.

8. Vervolgens heeft X aangevoerd dat ook de onzorgvuldige handelwijze van de
Klachtbehandelingscommissie aan het MCA als werkgeefster, die een deel van
haar bevoegdheden aan die commissie heeft gedelegeerd, moet worden
toegereked, welk standpunt gemotiveerd door het MCA is bestreden, stellende
dat deze Klachtbehandelingscommissie zo onafhankelijk mogelijk dient te
opereren en dat het lijnmanagement daarop geen invloed heeft kunnen en mogen
uitoefenen, zodat het handelen en/of nalaten van de commissie haar niet kan
worden toegerekend.

9. Hieromtrent overweegt de Kantonrechter het volgende. Vaststaat dat de
commissie een interne klachtencommisie van het MCA was, die bij besluit van
de directie is ingesteld en derhalve haar bevoegdheden aan die van de
directie ontleende. Vaststaat voorts dat de commissie bestond uit
medewerkers, die in dienst waren van of in elk geval nauw betrokken waren bij
het MCA. Aanwijzing van twee leden van de commissie geschiedde volgens het
betreffende reglement door de directie, terwijl één lid door de medische staf
werd aangewezen. Jaarlijks dient de commissie (geanonimiseerd) verslag uit te
brengen aan de directie. Krachtens artikel 7 lid 5 van het reglement draagt
de directie zorg voor de aanwezigheid van voldoende deskundigheid in de
Klachtbehandelingscommissie met betrekking tot de onderhavige problematiek.
Weliswaar volgt uit de aard van de werkzaamheden van de commissie dat zij
haar werkzaamheden zowel met betrekking tot de wijze van klachtbehandeing en
de te volgen procedure en met name ten aanzien van de inhoud van haar
rapportage en advies met een zekere mate van onafhankelijkheid moet kunnen
verrichten (waarvoor ook in het reglement enige waarborgen zijn gegeven),
doch dat neemt niet weg dat de commissie daarbij enerzijds is gebonden aan de
door de directie ingestelde klachtenregeling zelf en anderzijds aan algemene
beginselen van een behoorlijke klachtenbehandeling. Het niet in acht nemen
daarvan door de commissie dient aan het MCA als de werkgeefster te worden
toegerekend. Zij dient er immers voor zorg te dragen en op toe te zien dat de
commissie kwalitatief voldoende is toegerust en berekend is voor haar taak.

10. Dit wordt niet anders nu het MCA heeft gesteld dat de wijze van
afwikkeling van de klacht zich aan de waarneming van het lijnmanagement heeft
onttrokken. Nog daargelaten dat deze stelling feitelijk niet juist is
(blijkens de eerdergenoemde memo van 17 april 1997 van de heer Julius was in
elk geval bekend dat de termijn van afhandeling in aanzienlijke mate werd
overschreden, werd de heer Julius, anders dan het MCA stelt, wel als getuige
door de commissie gehoord en heeft de voorzitter van de commissie begin maart
1997 bij de heer B.R. Oolders, hoofd arbeidszaken, advies ingewonnen over een
aantal aspecten rond de door de commissie te volgen procedure), zij blijft
als werkgeefster de verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop de
commissie zich van haar taak kwijt. Wel brengt naar het oordeel van de
Kantonrechter de bijzondere aard van de klachtenregeling en de
vertrouwelijkheid die daarbij ten aanzien van de betrokkenen in acht genomen
dient te worden mee dat de werkgeefster niet dan met instemming van alle
betrokkenen kennis kan nemen van de stukken die aan de commissie ter
behandeling zijn toevertrouwd, noch invloed kan uitoefenen op de inhoud van
het door de commissie aan de werkgeefster uit te brengen rapport en advies.
Voor zover de klachten van X over het handelen van de commissie daarop
betrekking hebben, kunnen zij derhalve niet aan het MCA worden toegerekend.

11. In het licht van bovenstaande criteria is de Kantonrechter van oordeel
dat de commissie op de navolgende onderdelen van haar optreden met betrekkng
tot de behandeling van de klacht tekort is geschoten, welke tekortkoming aan
het MCA moet worden toegerekend:

a. Ontoelaatbare overschrijding van de in artikel 10 en artikel 12 van de
klachtenregeling voorgeschreven termijnen. Uit de dienaangaande overgelegde
documentatie blijkt genoegzaam dat de overschrijding niet of nauwelijks aan X
en/of diens raadsman kan worden toegeschreven, noch wordt door de commissie
een bevredigende verklaring gegeven voor die overschrijding.

b. Het niet tijdig verstrekken aan X van de (volledige) inhoud van de klacht
en de identiteit van de klagers.

c. Het ontvankelijk verklaren van een klacht, die niet de ongewenste seksuele
gedraging ten aanzien van de individuele klagers weergeeft, en overigens niet
voldoet aan het bepaalde bij artikel 9 sub c van de regeling.

d. Het niet of slechts ten dele en in elk geval te laat verstrekken van de
verslagen, die van de verhoren zijn opgemaakt, aan de beklaagde, dan wel het
ontbreken van een voldoende gemotiveerde beslissing voor de weigering van het
toezenden daarvan, voor zover het verhoor buiten aanwezigheid van de
wederpartij heeft plaatsgevonden.

e. Het horen van de klas 9503 als geheel in plaats van de 10 indieners van de
klacht afzonderlijk, waardoor het beginsel van vertrouwelijke behandeling is
geschonden en het niet denkbeeldige risico van onderlinge beïnvloeding van
klagers bestond.

f. Het zonder motivering toelaten van uitbreiding van de klachten, welke
eerst vier maanden na de indiening van de klacht aan X worden toegezonden.

12. De bezwaren van X omtrent de inhoud van het rapport van de commissie zelf
en het feit dat dit door de commissie ook aan de klagers is toegezonden, zijn
naar het oordeel van de Kantonrechter op zichzelf juist, doch kunnen op grond
van hetgeen onder punt 10 is overwogen niet aan het MCA worden toegerekend.
Immers, (de directie van) het MCA heeft op ondubbelzinnige wijze afstand
genomen van de inhoud van het rapport en zulks tijdig schriftelijk aan de
klagers en beklaagde meegedeeld. Voorts kan niet aan het MCA worden
toegerekend dat de commissie haar rapport ook aan de klagers toezendt, nu zij
daartoe krachtens de regeling zelf gehouden is.

13. De Kantonrechter is van oordeel dat de hiervoor onder punt 11 omschreven
handelwijze van de commissie als in strijd met de regeling en/of elementaire
beginselen van een behoorlijke klachtprocedure aangemerkt dient te worden.
Uit dit alles is niet gebleken dat de Klachtbehandelingscommissie zeer
bevooroordeeld was, zoals X heeft beoogd, doch wel dat zij op ondeskundige en
onzorgvuldige wijze te werk is gegaan en aldus in ernstige mate heeft
bijgedragen aan de psychische schade die daardoor voor X is ontstaan. Deze
handelwijze moet (behoudens voor zover het onder punt 12 overwogene) an het
MCA worden toegerekend. Aldus is het MCA ernstig tekort geschoten in haar
verplichtngen als werkgeefster en is zij derhalve jegens X als haar (gewezen)
werknemer schadeplichtig.

14. De Kantonrechter komt derhalve niet toe aan de subsidiaire rechtsgrond,
te weten onrechtmatige daad en het in verband daarmee door het MCA gevoerde
onbevoegdheidsverweer.

15. Vervolgens komt aan de orde het verweer van het MCA dat X geen schade
heeft geleden en, voor zover dit al het geval is, deze schade niet het gevolg
is van de gedragingen van het MCA.

16. Het MCA heeft niet voldoende gemotiveerd weersproken dat zowel de
(voorwaardelijke) schorsing als de inhoud van de klacht en de behandeling
daarvan mede door haar toedoen (zie punt 5 en punt 11c en e) in brede kring
bekend zijn geworden. Daarmee staat vast dat de reputatie en de goede naam
van X ernstige schade is toegebracht. Dat deze schade toeneemt naarmate de
tijd dat de schorsing, beperkte werkzaamheden en klachtbehandeling duurt, is
niet door het MCA met zoveel woorden betwist. Weliswaar heeft zij gesteld dat
de schorsing bij het indienen van de klacht al was opgeheven, doch de
beperkingen ten aanzien van de werkzaamheden zijn blijven bestaan en het MCA
heeft de definitieve beslissing omtrent eventueel te nemen sancties
aangehouden tot na de klachtbehandeling. Voorts moet als feit van algemene
bekendheid worden aangenomen dat de klachten over seksuele intimidatie, als
waarvan X werd beschuldigd, ernstige psychische spanningen tweegbrengen.
Aannemelijk is geworden dat ook deze spanningen zijn toegenomen door de
onzorgvuldige wijze waarop de commissie de klacht heeft behandeld. Uit het
voorgaande volgt dat X immateriële schade heeft geleden als gevolg van de
toerekenbare tekortkomingen van het MCA.

17. Tenslotte heeft het MCA de hoogte van de door X gevorderde schade
betwist. Op grond van het bepaalde bij artikel 6:106 BW dient de schade naar
billijkheid te worden vastgesteld, waarbij de Kantonrechter rekening zal
houden met alle omstandigheden van het geval, zoals deze uit de processtukken
zijn gebleken, de aard van de aan het MCA te verwijten tekortkomingen, de
wederzijdse economische omstandigheden van partijen, alsmede de ernst van de
aantasting van privacy, eer en goede naam en de psychische spanningen, die
een en ander bij X teweeg heeft gebracht, dit alles in het licht van de
omstandigheid dat van de gegrondheid van klachten met betrekking tot seksuele
intimidatie uiteindelijk niet is gebleken. Op grond hiervan acht de
Kantonrechter het door X gevorderde bedrag van ƒ 25.000 een billijke
immateriële schadevergoeding.

18. Uit het voorgaande volg dat de vordering van X toewijsbaar is en dat het
MCA als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedure zal
dienen te dragen.

De beslissing

De Kantonrechter:

Veroordeelt het MCA om tegen kwijting aan X te betalen de somma van ƒ 25.000,
te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 oktober 1997
tot aan de dag der voldoening.

Veroordeelt het MCA in de kosten van dit proces, die tot heden door X worden
begroot op
(…).

Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr de Haes