Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Twee samenwonende mannen hebben sinds 1982 ieder een pensioenaanspraak
opgebouwd. Door een nieuwe werksituatie van een van de mannen is het voor hen
niet meer mogelijk om op hetzelfde adres ingeschreven te staan. Om aanspraak
te kunnen maken op een partnerpensioen is het ingevolge het pensioenreglement
vereist dat beide partners op hetzelfde adres ingeschreven staan. Aan
gehuwden wordt deze eis niet gesteld. De mannen stellen dat het pensioenfonds
hiermee onderscheid maakt naar burgerlijke staat, homoseksuele gerichtheid en
geslacht.
Volgens artikel 5, lid 6, Awgb is onderscheid naar burgerlijke staat bij
pensioenvoorzieningen toegestaan. De Commissie stelt vast dat deze
uitzondering in de Awgb is opgenomen om pensioenfondsen de gelegenheid te
geven de premies en de franchises aan te passen. De Commissie is van oordeel
dat in dit geval geen sprake is van een overgangssituatie zoals hiervoor is
weergegeven. Het betreft hier immers een situatie waarin de mannen reeds een
nabestaandenvoorziening hadden.
Onder die omstandigheden kan het pensioenfonds geen beroep doen op de
uitzondering van artikel 5, zesde lid, Awgb.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 21 juli 1997 verzochten de heren …. te Maastricht (verzoeker 1) en
…. te Amsterdam (verzoeker 2) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel
uit te spreken over de vraag of de Stichting Pensioenfonds ABP te Heerlen
(hierna: de wederpartij) heeft gehandeld in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.
1.2. Verzoekers hebben ieder een pensioenaanspraak bij de wederpartij
opgebouwd. Zij hebben een duurzame relatie en wonen sinds 1982 samen. Door
een nieuwe werksituatie van verzoekers is het voor hen niet meer mogelijk om
op hetzelfde adres ingeschreven te staan. Om aanspraak te kunnen maken op een
partnerpensioen is het ingevolge het pensioenreglement van de wederpartij
vereist dat beide partners op hetzelfde adres ingeschreven staan. Aan
gehuwden wordt deze eis niet gesteld. Verzoekers zijn van mening dat de
wederpartij hiermee onderscheid maakt naar burgerlijke staat, homoseksuele
gerichtheid en geslacht.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. Het verzoek is in behandeling genomen en de Commissie heeft een
onderzoek ingesteld.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen hun standpunt nader toe te lichten
tijdens een zitting op 20 april 1998.
Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van de verzoekster
– dhr. …. (verzoeker 2)
– mw. mr. S.A.M. Bakker (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij
– …. (Stafmedewerker Juridische en Fiscale Zaken)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
2.4. Na de zitting is op verzoek van de Commissie de beslissing op het
beroepschrift toegezonden. Nadien heeft de wederpartij nog nadere
schriftelijke informatie verstrekt omtrent de betekenis van de
uitzonderingsbepaling van artikel 1.4. lid 3 van het pensioenreglement.
Verzoekers hebben hierop schriftelijk gereageerd.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoeker 1 heeft een pensioenverzekering die door de wederpartij wordt
beheerd. Verzoeker 2 is van 1986 tot 1993 bij de wederpartij verzekerd
geweest. Verzoekers hebben zodoende ieder een pensioenaanspraak bij de
wederpartij opgebouwd.
Verzoekers hebben een duurzame relatie en wonen sinds 1982 samen. Zij hebben
een samenlevingscontract, op grond waarvan alle eigendom gemeenschappelijk
is. Ze hebben gemeenschappelijk gekochte woningen, een op elkaar afgesloten
overlijdensrisicoverzekering en gemeenschappelijke bankrekeningen.
3.2. De door de wederpartij beheerde pensioenregeling behelst sinds 1 juli
1994 tevens een partnerpensioenregeling.
In verband daarmee hebben verzoekers in september 1994 ieder bij de
wederpartij melding gemaakt van hun relatie. Deze aanmelding is door de
wederpartij op 3 februari 1995 bevestigd. In deze bevestiging wordt vermeld
dat verzoekers voldoen aan de aan de partnerpensioenregeling gestelde
voorwaarden, zodat hun relatie in het register van de wederpartij is
ingeschreven. In deze brief wordt voorts vermeld dat de aangemelde partner
als nabestaande in de zin van de ABP-wet zal worden aangemerkt, zodra het
nabestaandenpensioen voor ongehuwde partners officieel in genoemde wet is
geregeld en mits dan wordt voldaan aan alle op het tijdstip van
inwerkingtreding in de wet gestelde voorwaarden.
Op 28 december 1995 is de partnerpensioenregeling opgenomen in de ABP-wet.
Deze regeling werkt terug tot 1 juli 1994. De ABP-wet is vervolgens met
ingang van 1 januari 1996 ingetrokken. Op die datum is het Pensioenreglement
van de wederpartij in werking getreden.
3.3. Verzoeker 2 vervult sinds januari 1994 een functie in Utrecht waarvoor
hij twee dagen per week in Utrecht aanwezig dient te zijn. Van januari 1994
tot het voorjaar van 1996 reisde hij tussen Maastricht en Utrecht op en neer.
Omdat hij deze belasting te groot vond hebben verzoekers in april 1996 een
tweede woning in Amsterdam gekocht. Deze woning is gemeenschappelijk eigendom
van verzoekers voor de onverdeelde helft. Ter verkrijging van een
woonvergunning dienden verzoekers, dan wel één van hen, zich in het
bevolkingsregister van de gemeente Amsterdam in te schrijven. Verzoeker 2
heeft zich daarom met ingang van 17 april 1996 in de gemeente Amsterdam laten
inschrijven.
Inschrijving in de gemeente Amsterdam is voor verzoeker 1 niet mogelijk
vanwege het feit dat hij een gemeenteraadslidmaatschap vervult in Maastricht,
waarvoor inschrijving in het bevolkingsregister van de gemeente Maastricht
verplicht is.
3.4. Ingevolge artikel 1.4 lid 2 onder b van het pensioenreglement kan men
slechts als partner worden aangemerkt indien:
“hij en degene die de aanmelding doet als ingezetene met hetzelfde woonadres
in de basisadministratie, bedoeld in de Wet Gemeenschappelijke
Basisadministratie persoonsgegevens, zijn ingeschreven”. Deze eis wordt niet
aan gehuwde partners gesteld.
In lid 3 van voornoemd artikel wordt vermeld dat in afwijking van het tweede
lid door het bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent het aanmerken als
partner van degene die niet als ingezetene in de basisadministratie is
ingeschreven. Dergelijke regels zijn tot nu toe niet uitgevaardigd.
Verzoekers voldoen niet aan het voormelde vereiste van artikel 1.4. lid 2
onder b. Aan de overige in 1.4. genoemde eisen voldoen zij wel. Om
uitschrijving als partner te voorkomen hebben verzoekers een beroep gedaan op
de in artikel 19 van het pensioenreglement opgenomen hardheidsclausule. De
wederpartij heeft het beroep op de hardheidsclausule afgewezen. Verzoekers
hebben hiertegen een bezwaarschrift ingediend, dat ook is afgewezen. Tegen de
afwijzende beslissing op het bezwaarschrift hebben zij beroep ingesteld bij
de Commissie van Beroep, dat op 22 december 1997 eveneens afwijzend heeft
beslist. Verzoekers hebben daarop een procedure bij het Kantongerecht te
Heerlen aanhangig gemaakt.
De standpunten van partijen
Verzoekers stellen het volgende.
3.5. Door aan ongehuwden de eis te stellen dat zij op hetzelfde adres moeten
zijn ingeschreven en deze eis niet aan gehuwden te stellen, maakt de
wederpartij onderscheid naar burgerlijke staat. Doordat partners van gelijk
geslacht niet de mogelijkheid hebben om te huwen, wordt tevens onderscheid
gemaakt naar homoseksuele gerichtheid en geslacht.
Verzoekers ontberen de mogelijkheid om aan de onder 1.4. lid 2 onder b van
het pensioenreglement genoemde voorwaarde te voldoen. Zij nemen hun
zorgplicht over en weer echter serieus. Verzoeker 2 ontvangt voor zijn
werkzaamheden slechts een onkostenvergoeding en is dus deels financieel
afhankelijk van verzoeker 1. Verzoekers brengen het grootste deel van de week
gezamenlijk door, hetzij in Maastricht, hetzij in Amsterdam. De meeste
maaltijden worden gezamenlijk genuttigd, alle kosten worden gezamenlijk
gedragen en verzoekers worden door derden als partners benaderd. Op alle
punten is er derhalve sprake van een gezamenlijke huishouding, zelfs nu
verzoekers formeel op verschillende adressen staan ingeschreven.
Artikel 1.4. lid 3 van het pensioenreglement bepaalt dat het bestuur regels
kan stellen omtrent het aanmerken als partner van degene die niet als
ingezetene in de basisadministratie is ingeschreven. Verzoekers stellen dat
deze uitzondering toegepast wordt als één van beide partners in het
buitenland woont. Zij menen dat voor hun situatie een vergelijkbare
uitzondering gemaakt moet worden.
De wederpartij baseert haar weigering om de hardheidsclausule op verzoekers
van toepassing te verklaren op het feit dat het vanuit het oogpunt van
controle en op grond van de privacybescherming alleen mogelijk is formele
criteria te stellen. Nu verzoekers echter voldoende inzage in hun
persoonlijke situatie hebben gegeven, kan dit argument niet tegen hen worden
gebruikt. Aangezien de formele criteria in dit concrete geval tot een
onredelijke uitwerking leiden, behoort de wederpartij de hardheidsclausule
toe te passen. Door dit na te laten handelt de wederpartij in strijd met de
Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).
3.6. In het onderhavige geval is de in artikel 5, zesde lid, AWGB genoemde
uitzondering niet van toepassing. De wederpartij heeft immers ondanks deze
uitzondering te kennen gegeven het onderscheid naar burgerlijke staat te
willen opheffen. Door de wijze waarop zij uitvoering geeft aan het
pensioenreglement ontstaat echter een nieuw onderscheid: ondanks het feit dat
verzoekers al 17 jaar samenwonende partners zijn, worden zij niet net zo
behandeld als gehuwden.
Anders dan de wederpartij stelt, worden personen met een homoseksuele
gerichtheid door de registratievoorwaarde zwaarder getroffen dan personen met
een heteroseksuele gerichtheid. Laatstgenoemden hebben immers de mogelijkheid
om aan de registratievoorwaarde te voldoen door te trouwen.
Personen met een homoseksuele gerichtheid hebben die mogelijkheid niet.
Derhalve wordt indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid gemaakt.
Ter zitting betoogt verzoeker dat het onderscheid tevens gebaseerd is op
geslacht, aangezien mannen niet met een man en vrouwen niet met een vrouw
kunnen trouwen.
De wederpartij stelt het volgende.
3.7. Voor zover er door de in artikel 4.1. lid 2 onder b van het
pensioenreglement gestelde voorwaarde onderscheid wordt gemaakt naar
burgerlijke staat, wordt dit niet verboden door de AWGB. Ingevolge artikel 5,
zesde lid, AWGB is onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden op grond van
burgerlijke staat niet verboden bij pensioenvoorzieningen. De Commissie heeft
reeds eerder geoordeeld dat indirect onderscheid naar homoseksuele
gerichtheid in een dergelijk geval evenmin verboden is
ÃNOOT 1#4#1Ž.
Van de bevoegdheid tot het maken van uitzonderingen zoals vastgelegd in
artikel 1.4. lid 3 van het pensioenreglement heeft het bestuur nog geen
gebruik gemaakt. Bij de totstandkoming van deze bepaling is gedacht aan de
gevallen dat beide partners in het buitenland wonen. Daardoor zou men
feitelijk niet in staat zijn zich bij een Gemeentelijke Basis Administratie
(GBA) te laten inschrijven. Verzoekers hebben zich wel allebei ingeschreven,
alleen niet bij hetzelfde GBA.
De hardheidsclausule wordt uitsluitend toegepast in bijzondere gevallen die
niet voorzien zijn. Bij verzoekers gaat het niet om onvoorziene gevallen,
maar is een bewuste keuze gemaakt. De wederpartij geeft toe dat hierdoor
onderscheid wordt gemaakt, maar zij is van mening dat er geen sprake is van
strijd met de AWGB. Bijzondere omstandigheden zijn voor de wederpartij geen
reden om van haar formele criteria af te wijken. Bij de totstandkoming van
het pensioenreglement is welbewust gekozen voor deze criteria. Dit werd zowel
vanuit administratief en organisatorisch standpunt als uit oogpunt van
privacybescherming wenselijk geacht.
De Commissie heeft in eerdergenoemde oordelen beslist dat toetsing aan de
discriminatiegrond homoseksuele gerichtheid wel mogelijk is voor zover de
klacht betrekking heeft op de registratievoorwaarde binnen de
partnerregeling. Van indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid is
sprake wanneer het nadelig effect van een regeling in overwegende mate
personen met een homoseksuele gerichtheid treft. In het onderhavige geval
worden echter zowel alle ongehuwde heteroseksuelen als alle ongehuwde
homoseksuelen getroffen. Personen met een homoseksuele gerichtheid worden
niet zwaarder getroffen dan heteroseksuelen, zodat geen sprake is van
indirect onderscheid.
3.8. Met ingang van 1 januari 1998 is bovendien de Wet geregistreerd
partnerschap in werking getreden. Op grond van deze wet kunnen samenwonenden
die niet kunnen of willen huwen hun relatie laten registreren bij de
burgerlijke stand. Het pensioenreglement zal hieraan worden aangepast.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij, door voor de toekenning van een
partnerpensioen aan ongehuwden de eis te stellen dat zij in het
bevolkingsregister op hetzelfde adres zijn ingeschreven en aan gehuwden niet,
jegens verzoeker onderscheid naar burgerlijke staat, homoseksuele gerichtheid
of geslacht maakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.
4.2. Ter beantwoording van de vraag met betrekking tot mogelijk onderscheid
op grond van burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid zijn de volgende
artikelen van belang.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel d, AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid
verboden is bij de arbeidsvoorwaarden.
Artikel 5, zesde lid, AWGB bepaalt dat artikel 5, eerste lid, onderdeel d,
AWGB niet van toepassing is op onderscheid op grond van burgerlijke staat,
voor zover het betreft pensioenvoorzieningen.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden. Indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat of
homoseksuele gerichtheid is onderscheid, dat op grond van andere
hoedanigheden of gedragingen dan burgerlijke staat of homoseksuele
gerichtheid direct onderscheid op één van die gronden tot gevolg heeft.
Artikel 2, eerste lid, AWGB bepaalt dat het in de wet neergelegde verbod van
onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.
Het in artikel 5 AWGB gestelde verbod op het maken van onderscheid richt zich
volgens vaste jurisprudentie van de Commissie (mede) tot pensioenfondsen en
derhalve tot de wederpartij ÃNOOT 2#4#2Ž.
4.3. Ter beantwoording van de vraag met betrekking tot mogelijk onderscheid
op grond van geslacht zijn de volgende artikelen van belang.
Artikel 7:646, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een
werkgever direct noch indirect onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen
in onder meer de arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de beloning.
Artikel 7:646, vijfde lid, BW bepaalt dat onder onderscheid tussen mannen en
vrouwen zowel direct als indirect onderscheid wordt verstaan. Onder indirect
onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan
het geslacht dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. Het in
het eerste lid neergelegde verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van
indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
Met ingang van 10 april 1998 is artikel 7:646 BW gewijzigd. De uitzondering
die in artikel 7:646, eerste lid, BW (oud) was opgenomen ten aanzien van
pensioenregelingen is op die datum vervallen.
Met ingang van dezelfde datum zijn -ter implementatie van de Vierde
EEG-richtlijn- in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) de
artikelen 12a tot en met 12f opgenomen ÃNOOT 3#4#3Ž.
Artikel 12a WGB bepaalt dat onder een pensioenvoorziening wordt verstaan een
pensioenvoorziening ten behoeve van een of meer personen, uitsluitend in
verband met hun werkzaamheden in een onderneming, bedrijfstak, tak van beroep
of openbare dienst, in aanvulling op een wettelijk stelsel van sociale
zekerheid en, ingeval van een voorziening ten behoeve van een persoon, anders
dan door die persoon zelf tot stand gebracht.
Uit artikel 12b WGB volgt dat artikel 7:646 BW ook van toepassing is op een
pensioenfonds.
Artikel III van de Wet van 12 maart 1998, de wet tot implementatie van de
Barber-richtlijn ÃNOOT 4#4#4Ž, bepaalt dat het BW en de WGB met betrekking tot de opbouw
van pensioenaanspraken voor werknemers terugwerkende kracht hebben tot en met
17 mei 1990.
4.4. De Commissie onderzoekt allereerst de klacht van verzoekers betreffende
het onderscheid op grond van burgerlijke staat en overweegt ten aanzien van
de vraag of de wederpartij op die grond jegens verzoeker in strijd met de
AWGB heeft gehandeld het volgende.
Vastgesteld wordt dat de klacht van verzoeker primair betrekking heeft op een
verschil in behandeling tussen gehuwde en ongehuwde verzekerden. Ingevolge
het pensioenreglement van de wederpartij worden ongehuwden die niet op
hetzelfde adres staan ingeschreven van een aanspraak op partnerpensioen
uitgesloten, terwijl gehuwden die niet op hetzelfde adres staan ingeschreven
niet worden uitgesloten van aanspraak op nabestaandenpensioen. De wederpartij
maakt derhalve direct onderscheid op grond van burgerlijke staat.
De wederpartij heeft in dit verband een beroep gedaan op de uitzondering van
artikel 5, zesde lid, AWGB. Deze bepaling houdt een uitzondering in op het
verbod tot onderscheid naar burgerlijke staat voor zover het onderscheid
gemaakt wordt bij pensioenvoorzieningen.
4.5. De Commissie overweegt dat de uitzondering van genoemd artikel 5, zesde
lid, in de AWGB is opgenomen om te voorkomen dat pensioenfondsen verplicht
zouden worden, voordat de algemene herstructurering van de wettelijke
pensioenvoorzieningen zou zijn voltooid, nabestaandenpensioen uit te keren
aan ongehuwd samenwonenden ÃNOOT 5#4#5Ž. Doordat bij de vaststelling van de premies voor
nabestaandenpensioen geen rekening is gehouden met het beroep dat ongehuwd
samenwonenden op deze voorziening zouden kunnen doen, zouden de
pensioenfondsen hierdoor in financiële problemen kunnen komen. Daarnaast
hebben de pensioenfondsen tijd nodig om de franchises aan te passen. Daarom
is bij de inwerkingtreding van de AWGB en de wijziging van de Pensioen- en
Spaarfondswet van 1994 ÃNOOT 6#4#6Ž besloten aan de pensioenfondsen een overgangstermijn
te geven tot 1 januari 2000 om hiervoor voorzieningen te treffen.
In het onderhavige geval is er echter geen sprake van een situatie waarin
ongehuwden door de wederpartij waren uitgesloten van het
nabestaandenpensioen, maar van ongehuwden die daarvoor reeds in aanmerking
(zouden) komen. De wederpartij heeft sinds 1 juli 1994 in haar
pensioenregeling een voorziening voor partnerpensioen voor gehuwden en
ongehuwd samenwonenden getroffen. Voor de wederpartij is derhalve geen sprake
van een overgangssituatie zoals die waarvoor artikel 5, zesde lid, AWGB is
bedoeld.
Verzoekers konden op deze nabestaandenvoorziening van de wederpartij
aanspraak maken, maar kunnen dit inmiddels niet meer door de beëindiging van
hun gemeenschappelijke registratie in de Gemeentelijke Bevolking
Administratie (GBA).
Op grond van deze feiten en omstandigheden is de Commissie van oordeel dat
het onderhavige geval geen situatie betreft waarmee de wederpartij, vanwege
de door haar uit te keren aanspraken, geen rekening heeft kunnen houden.
Derhalve is de uitzondering van artikel 5, zesde lid, AWGB niet van
toepassing.
De wederpartij heeft door onderscheid te maken tussen gehuwden en ongehuwden
met betrekking tot de eis van gemeenschappelijke inschrijving in het GBA
direct onderscheid naar burgerlijke staat gemaakt als bedoeld in artikel 5,
eerste lid, onderdeel d, AWGB.
4.6. Ten aanzien van het door verzoekers tevens gestelde onderscheid op grond
van homoseksuele gerichtheid overweegt de Commissie het volgende.
De wederpartij stelt aan alle ongehuwden, ongeacht hun hetero- of
homoseksuele gerichtheid, de eis van gemeenschappelijke inschrijving in het
GBA om aanspraak op nabestaandenpensioen te kunnen maken. Dit leidt tot de
conclusie dat de homoseksuele gerichtheid niet de grond vormt voor het
verschil in behandeling. De Commissie is derhalve van oordeel dat er geen
sprake is van direct onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid.
Vervolgens dient te worden onderzocht of er sprake is van indirect
onderscheid naar homoseksuele gerichtheid. In 4.5 is reeds geconcludeerd dat
de wederpartij direct onderscheid maakt naar burgerlijke staat. De Commissie
heeft eerder geoordeeld dat direct onderscheid op grond van een wettelijke
discriminatiegrond tevens indirect onderscheid op grond van een andere
wettelijke discriminatiegrond kan opleveren ÃNOOT 7#4#7Ž.
Van indirect onderscheid is sprake indien homoseksueel gerichte deelnemers
met een samenlevingsverband relatief zwaarder getroffen worden dan
heteroseksueel gerichte deelnemers met een samenlevingsverband.
De Commissie stelt vast dat in dit geval van de homoseksueel gerichte
deelnemers die niet aan het vereiste van gemeenschappelijke inschrijving met
hun partner voldoen een ieder wordt getroffen. Van de heteroseksueel gerichte
deelnemers die niet aan het vereiste van gemeenschappelijke inschrijving met
hun partner voldoen, wordt niet een ieder getroffen. Immers, aan gehuwden met
hun partner wordt de eis van gemeenschappelijke inschrijving niet gesteld.
Gezien de omstandigheid dat homoseksueel gerichte deelnemers niet de
mogelijkheid hebben om met hun partner te huwen, worden zij onevenredig door
het voornoemde vereiste getroffen.
De Commissie merkt hierbij op dat dit onderscheid per 1 januari 1998 in elk
geval niet meer is toegestaan bij homoseksueel gerichte partners die hun
samenleving hebben laten registreren ingevolge de invoering van het wettelijk
geregistreerd partnerschap ÃNOOT 8#4#8Ž. De rechtsbescherming van deze regeling treedt in
vanaf het moment van registreren en komt geen terugwerkende kracht toe. Met
de inwerkingtreding van de bepalingen over het geregistreerd partnerschap is
tevens de ongelijke behandeling vanwege het huwelijksbeletsel voor
homoseksuelen, zoals dat zich voordoet in het onderhavige geval, komen te
vervallen. Op grond hiervan stelt de Commissie vast dat het bestreden
handelen na 1 januari 1998 geen indirect onderscheid (meer) op grond van
homoseksuele gerichtheid inhoudt.
Vervolgens rijst de vraag of tot 1 januari 1998 voor het indirecte
onderscheid naar homoseksuele gerichtheid objectieve rechtvaardigingsgronden
aanwezig zijn. De Commissie overweegt dat zij hiervoor onder 4.5. reeds heeft
geoordeeld dat sprake is van direct onderscheid op grond van burgerlijke
staat als bedoeld in de AWGB. Aangezien de personen die getroffen kunnen
worden door indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid een
deelverzameling vormen van de groep die in casu beschermd wordt door het
verbod van direct onderscheid naar burgerlijke staat, is de Commissie van
oordeel dat nader onderzoek naar een objectieve rechtvaardigingsgrond
achterwege dient te blijven. Het verboden directe onderscheid jegens een door
de wet beschermde groep sluit namelijk bij gelijke feiten en omstandigheden
een objectieve rechtvaardiging van indirect onderscheid jegens die groep op
een andere grond uit.
De Commissie is van oordeel dat de wederpartij jegens verzoeker tot 1 januari
1998 indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid maakt zoals verboden
in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, AWGB.
4.7. Ten aanzien van de vraag of in deze zaak sprake is van onderscheid op
grond van geslacht overweegt de Commissie als volgt.
De wetgever heeft met onder meer artikel 7:646 BW mede een volledige
uitwerking willen geven aan artikel 119 van het EG-Verdrag en de daarop
gebaseerde EG-Richtlijnen. Het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen
(HvJEG) is blijkens haar overwegingen in de zaak Von Colson en Kamann ÃNOOT 9#4#9Ž van
mening dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag zijn bekleed,
gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit
te leggen en toe te passen in het licht van de bewoordingen en objectieve
doelstelling van -in dit geval- artikel 119 EG-Verdrag. Naar het oordeel van
de Commissie betekent dit dat zij de onderhavige kwestie moet interpreteren
in het licht van de jurisprudentie van het HvJEG.
In de zaak Grant is het HvJEG de vraag voorgelegd, of ongelijke behandeling
van een vrouw die samenleefde met een andere vrouw ten opzichte van een man
die (ongehuwd) samenleefde met een vrouw terwijl in beide gevallen sprake is
van een duurzame relatie, leidt tot onderscheid op grond van geslacht zoals
bedoeld in artikel 119 van het EG-Verdrag ÃNOOT 10#4#10Ž. De aan het HvJEG voorgelegde
redenering hield in dat sprake zou zijn van onderscheid op grond van geslacht
omdat, indien de vrouwelijke partner bij het lesbische paar een man was
geweest, deze niet zou zijn benadeeld. Deze redenering komt overeen met die
welke door verzoekers wordt gehanteerd. Het HvJEG heeft geoordeeld dat het
bestreden handelen in een dergelijke situatie niet leidt tot onderscheid op
grond van geslacht zoals bedoeld in artikel 119 EG-Verdrag of Richtlijn
75/117.
Gelet op deze rechtspraak van het HvJEG is de Commissie van oordeel dat de
wederpartij geen onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt zoals
bedoeld in artikel 7:646, eerste lid, BW en derhalve niet in strijd heeft
gehandeld met deze wet.
4.8. Ten overvloede overweegt de Commissie dat in het onderhavige geval de
specifieke omstandigheden van verzoekers de aanleiding vormden voor het
conflict tussen het pensioenreglement van de wederpartij en de gelijke
behandelingswetgeving. Indien hieraan in de toekomst door de wederpartij door
middel van de hardheidsclausule tegemoet zou worden gekomen, kan onderscheid
op grond van burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid voorkomen worden.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat Stichting Pensioenfonds ABP te
Heerlen jegens de heren …. te Maastricht en …. te Amsterdam:
– direct onderscheid heeft gemaakt op grond van burgerlijke staat als bedoeld
in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet gelijke
behandeling en derhalve in strijd heeft gehandeld met deze wet;
– tot 1 januari 1998 indirect onderscheid heeft gemaakt op grond van
homoseksuele gerichtheid als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d,
van de Algemene wet gelijke behandeling en derhalve tot voornoemde datum in
strijd heeft gehandeld met deze wet;
– geen onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht als bedoeld in artikel
7:646, eerste lid, Burgerlijk Wetboek en derhalve niet in strijd heeft
gehandeld met deze wet.
Aldus vastgesteld op 7 oktober 1998.
mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck mr. D. Jongsma
Kamervoorzitter secretaris Kamer
OORDEEL 98-110
@@TNT=
[NOOT_1]
Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995, oordelen 95-41 en 95-42.
[NOOT_2]
Zie Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995, oordelen 95-41, 95-42
en 95-50.
[NOOT_3]
De volledige tekst van de, bij wet van 12 maart 1998 gewijzigde, WGB is
gepubliceerd in Stb. 190.
[NOOT_4]
Wet van 12 maart 1998 tot wijziging van de wet van 12 maart 1998, Stb. 187,
houdende wijziging van het BW en van de WGB, Stb. 188.
[NOOT_5]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 123, nr. 8, p. 5.
[NOOT_6]
Staatsblad 1994, 496.
[NOOT_7]
Zie onder andere Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995, oordeel
95-50.
[NOOT_8]
Staatsblad 1997, 324.
[NOOT_9]
HvJEG, Von Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen, C-14/83,
10 april 1984, JUR 1984-1891.
[NOOT_10]
HvJEG, Grant versus South-West Trains Ltd, C-249/96, 17 februari 1998, AB
1998, 193.
Rechters
Mrs Timmerman-Buck, Dierx, Rodriques