Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
Samenvatting
Wanneer een lidstaat in zijn wetgeving het verschil in pensioenleeftijd
tussen mannen en vrouwen opheft, mag hij geen verschil in de berekeningswijze
van de pensioenen handhaven.
De gemeenschapswetgeving op het gebied van de sociale zekerheid verbiedt
iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht met betrekking tot de
berekening van sociale uitkeringen, waaronder ouderdomsuitkeringen. De
lidstaten mogen van dit beginsel echter afwijken op het punt van de
vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd en de gevolgen daarvan, met
name voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen.
Tot 1990 was in de Belgische wetgeving de pensioenleeftijd voor mannen
gesteld op 65 en voor vrouwen op zestig jaar. Het pensioen werd berekend op
basis van het in de loop der jaren verdiende arbeidsloon. Per gewerkt
kalenderjaar bedroeg het pensioen voor mannen 1/45e en voor vrouwen 1/40e van
dat loon. Volgens de nieuwe regeling die in 1990 werd ingevoerd, kunnen zowel
mannelijke als vrouwelijke werknemers op de leeftijd van zestig jaar met
pensioen gaan. De berekeningswijze van de pensioenen bleef ongewijzigd. De
Belgische wetgever verklaarde echter in een interpretatieve wet van 1996, wat
onder ‘rustpensioen’ moest worden verstaan, namelijk het vervangingsinkomen
dat toegekend wordt aan werknemers die door ouderdom arbeidsongeschikt zijn
geworden, welke toestand volgens deze wet voor mannen wordt geacht te
ontstaan op 65-jarige en voor vrouwen op zestigjarige leeftijd.
Wolfs, die dertien jaar in België had gewerkt, kreeg van de Rijksdienst voor
Pensioenen een jaarlijks rustpensioen toegekend van 13/45e van zijn loon.
Daar hij van mening was, dat de voor vrouwen geldende berekeningsmethode hem
een hoger bedrag zou hebben opgeleverd, namelijk 13/40e van zijn loon, stelde
hij beroep in tegen de Rijksdienst voor Pensioenen bij de Arbeidsrechtbank te
Brussel, die het Hof een aantal prejudiciële vragen stelde.
Het Hof verklaarde, dat de gemeenschapswetgever de lidstaten heeft toegestaan
op het punt van de vaststelling van de pensioenleeftijd van het beginsel van
gelijke behandeling af te wijken, om hen in staat te stellen tijdelijk de aan
vrouwen toegekende voordelen te handhaven en hun pensioenstelsels geleidelijk
aan te passen zonder het financiële evenwicht daarvan te verstoren.
Verder bevestigde het Hof zijn eerdere rechtspraak, dat wanneer in de
nationale regeling een verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en
vrouwelijke werknemers is gehandhaafd, de lidstaat het bedrag van het
pensioen verschillend mag berekenen naar gelang van het geslacht van de
werknemer. Wanneer daarentegen de nationale regeling het verschil in
pensioenleeftijd opheft, mag daarin, wat de berekening van het pensioen
betreft, geen verschil op grond van het geslacht blijven bestaan.
Het Hof herinnerde er wel aan, dat het uiteindelijk de taak van de nationale
rechter is, te bepalen of in de nationale regeling nu wel of niet een
verschil in de pensioenleeftijd van mannen en vrouwen wordt gehandhaafd.
Volledige tekst
Arrest
1. Bij beschikking van 22 april 1996, ingekomen bij het Hof op 7 mei
daaraanvolgend, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel krachtens artikel 177
EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de
artikelen 4, lid 1, en 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad
van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het
beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de
sociale zekerheid (hierna: ‘richtlijn’).
2. Die vragen zijn gerezen in een geding tussen L. Wolfs en de Rijksdienst
voor Pensioenen (hierna: ‘RVP’) over de berekening van zijn pensioen.
3. Koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en
overlevingspensioen voor werknemers (Belgisch Staatsblad van 27
oktober 1967, blz. 11258; hierna: ‘koninklijk besluit nr. 50’), dat van
toepassing was tot 1 januari 1991, bepaalde de normale pensioenleeftijd voor
mannen op 65 jaar en voor vrouwen op 60 jaar.
4. Volgens artikel 10 van koninklijk besluit nr. 50 werd het recht op
rustpensioen verworven per kalenderjaar naar rato van een breuk van de lonen
waarvan het bedrag volgens bepaalde specifieke regels werd vastgesteld. Voor
mannen was het pensioenbedrag per kalenderjaar gelijk aan 1/45 en voor
vrouwen aan 1/40 van het aldus berekende loon.
5. Wanneer de duur van de loopbaan langer was dan 40 of 45 jaar, werden de
gunstigste kalenderjaren uit deze periode in aanmerking genomen.
6. Ingevolge een nieuw stelsel, ingevoerd bij de wet van 20 juli 1990 tot
instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor de werknemers en tot
aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen
welzijn (Belgisch Staatsblad van 15 augustus 1990; hierna: ‘wet
van 1990′), kunnen sinds 1 januari 1991 zowel mannen als vrouwen ten vroegste
met pensioen gaan op de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de
belanghebbende de leeftijd van 60 jaar bereikt.
7. Voor de berekening van het pensioen bepaalde de wet van 1990, dat het
recht op het rustpensioen per kalenderjaar werd verkregen naar rato van een
bij koninklijk besluit nr. 50 vastgestelde breuk van het loon van de
belanghebbende, en dat de noemer van deze breuk voor mannen 45 en voor
vrouwen 40 bleef.
8. Artikel 4, lid 1, van de richtlijn verbiedt iedere vorm van discriminatie
op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, met betrekking tot de
berekening van de prestaties, waaronder begrepen de ouderdomsuitkeringen.
9. Artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn, op grond waarvan afwijkingen
van dat beginsel mogelijk zijn, bepaalt evenwel:
‘1. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om
van haar werkingssfeer uit te sluiten:
a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de
toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen
voortvloeien voor andere prestaties;
(…)’
10. In de zaak Van Cant, die geleid heeft tot het arrest van 1 juli 1993
(C-154/92, Jurispr. blz. I-3811), had de Arbeidsrechtbank te Antwerpen het
Hof gevraagd, of de wijze van berekening van het rustpensioen van mannelijke
gerechtigden, zoals uiteengezet, een discriminatie op grond van geslacht in
de zin van artikel 4 van de richtlijn opleverde.
11. In zijn arrest in die zaak overwoog het Hof (punt 13), dat ingeval een
nationale regeling het verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en
vrouwelijke werknemers heeft opgeheven – een feitelijke kwestie die ter
beoordeling van de nationale rechter staat -, artikel 7, lid 1, sub a, van
richtlijn 79/7 niet meer kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van de
handhaving van een verschil in de wijze van berekening van het rustpensioen,
dat samenhing met dat verschil in pensioenleeftijd.
12. In dat arrest verklaarde het Hof derhalve voor recht, dat de artikelen 4,
lid 1, en 7, lid 1, van de richtlijn zich ertegen verzetten, dat een
nationale wettelijke regeling die mannelijke en vrouwelijke werknemers
toestaat vanaf dezelfde leeftijd met pensioen te gaan, in de berekeningswijze
van het pensioen een verschil naar gelang van het geslacht handhaaft, dat
verband houdt met het in de vroegere wettelijke regeling bestaande verschil
in pensioenleeftijd.
13. In het onderhavige geval blijkt uit de stukken, dat de RVP Wolfs een
rustpensioen voor werknemers heeft toegekend van 109 026 BFR per jaar. Dat
pensioen is berekend op basis van een naar rato van zijn loopbaan berekende
breuk gelijk aan 13/45, waarbij de jaren 1955-1967 in aanmerking zijn
genomen. Wolfs heeft België in 1968 verlaten.
14. Wolfs heeft bij de Arbeidsrechtbank te Brussel beroep ingesteld tot
nietigverklaring van de pensioenbeschikking van de RVP, waarbij hij onder
verwijzing naar het arrest Van Cant heeft gesteld, dat de berekeningswijze
voor het pensioen voor vrouwen, waarbij wordt uitgegaan van de 40 gunstigste
jaren van arbeid, tot een hoger pensioen zou leiden dan wat hem is toegekend.
15. In het kader van dat beroep heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de
behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen
voorgelegd:
‘1)Geldt de uitsluiting bedoeld in artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn
79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 (betreffende de geleidelijke
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid) nog steeds voor een stelsel
van flexibele rustpensioenen dat door een lidstaat is ingesteld
overeenkomstig aanbeveling 82/857/EEG van de Raad van 10 december 1982
(betreffende de beginselen van een communautair beleid inzake de
pensioenleeftijd)(2), in die zin dat de vaststelling van een flexibele
pensioenleeftijd voor mannen en voor vrouwen, bij voorbeeld tussen 60 en 65
jaar, niet zonder meer kan worden gelijkgesteld met de vaststelling van een
voor iedereen identieke vertrekleeftijd en, zelfs zo daarbij een
verschillende wijze van berekening van het pensioen van mannen en vrouwen
wordt gehandhaafd, niet noodzakelijkerwijs in strijd is met het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen, zoals neergelegd in artikel 4, lid
1, van richtlijn 79/7/EEG, daar in een dergelijk stelsel elke toekomstige
gepensioneerde de mogelijkheid heeft vrij te bepalen, met inachtneming van
zijn loopbaan, wanneer hij met pensioen gaat; en dit in
het bijzonder indien de ingevoerde regeling beantwoordt aan een dwingende
doelstelling van sociaal beleid van de lidstaat en haar rechtvaardiging vindt
in redenen die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht?
2)Zo niet, legt dan de verwezenlijking van de doelstellingen van richtlijn
79/7/EEG en van aanbeveling 82/857/EEG, te weten de invoering van een
flexibele pensioenleeftijd voor iedereen en de gelijkheid van mannen en
vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, enerzijds, en de
gelijktijdige inaanmerkingneming van de formele gelijkheid en van de nog
bestaande reële discriminaties tussen mannen en vrouwen ter zake van de
wettelijke rustpensioenen, anderzijds, een Lid-Staat automatisch de
verplichting op, de voorwaarden voor toegang tot het rustpensioen naar
beneden toe gelijk te maken, door mannen en vrouwen naar keuze van de
belanghebbende recht op een rustpensioen toe te kennen vanaf de laagste
leeftijd en berekend op de wijze die tot dan toe gold voor de categorie die
al op die leeftijd recht op rustpensioen had; en dit ongeacht de gevolgen
daarvan voor het financiële evenwicht van pensioenstelsels die niet op basis
van die beginselen zijn ingevoerd?
3)Nog steeds indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet de
gunstigste oplossing voor de belanghebbende ingevolge het gemeenschapsrecht
voor de gehele loopbaan van de betrokkene gelden, of kan zij enkel worden
toegepast voor de jaren van de loopbaan van ofwel na de inwerkingtreding van
de wet waarbij de flexibele pensioenleeftijd is ingevoerd, ofwel na het
arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 1 juli
1993 in de zaak Van Cant/Rijksdienst voor Pensioenen?’
16. Bij brief van 12 mei 1997 heeft de verwijzende rechterlijke instantie het
Hof meegedeeld, dat de RVP bij het Arbeidshof te Brussel hoger beroep had
ingesteld tegen de beschikking van 22 april 1996 en met name had
geconcludeerd tot intrekking van de prejudiciële vragen. Overeenkomstig het
advies van de eerste voorzitter van het Arbeidshof te Brussel heeft het Hof
daarop de prejudiciële procedure geschorst.
17. Bij brief van 18 juni 1998 heeft de eerste voorzitter van het Arbeidshof
te Brussel het Hof verzocht de behandeling van de prejudiciële vragen voort
te zetten.
De eerste vraag
18. Met zijn eerste vraag wil de verwijzende rechter, kort samengevat,
vernemen, of een pensioenregeling waarbij zowel mannen als vrouwen op de
leeftijd van 60 jaar met pensioen kunnen gaan, maar waarin de
berekeningswijze naar geslacht verschillend blijft, onder de uitzondering van
artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn valt.
19. Deze vraag komt inhoudelijk overeen met die welke in het arrest Van Cant
is onderzocht. In tussentijd heeft zich echter een nieuwe ontwikkeling
voorgedaan met betrekking tot het stelsel dat zowel ten tijde van het arrest
Van Cant als op het tijdstip van de verwijzing van de onderhavige zaak van
toepassing was.
20. Op 19 juni 1996, dus na de verwijzingsbeschikking, heeft het Belgische
parlement namelijk een wet tot interpretatie van de wet van 1990 vastgesteld
(Belgisch Staatsblad van 20 juli 1996, blz. 19579; hierna:
‘interpretatieve wet’). Sedertdien wordt de wet van 1990 geacht, vanaf zijn
inwerkingtreding op 1 januari 1991 de strekking te hebben die er door de
interpretatieve wet aan wordt gegeven.
21. Volgens artikel 2 van de interpretatieve wet wordt voor de toepassing van
de artikelen 2, 1, 2, 3, en 3, 1, 2, 3, 5, 6, 7, van de wet van 1990
‘onder het woord – rustpensioen’ verstaan het vervangingsinkomen dat
toegekend wordt aan de gerechtigde die wordt geacht door ouderdom
arbeidsongeschikt te zijn geworden, welke toestand voor de mannelijke
gerechtigden wordt geacht te ontstaan op de leeftijd van 65 jaar en voor de
vrouwelijke gerechtigden op de leeftijd van 60 jaar.’
22. Voor een nuttig antwoord aan de nationale rechter moeten de bepalingen
van de richtlijn derhalve worden uitgelegd met het oog op de thans geldende
nationale voorschriften.
23. Daarbij moet erop worden gewezen, dat het Hof zich reeds in zijn arrest
van 30 april 1998, De Vriendt e.a. (C-377/96-C-384/96, Jurispr. blz. I-2105),
hiermee heeft beziggehouden.
24. In punt 25 van dat arrest herinnerde het Hof eraan, dat volgens vaste
rechtspraak de in artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn geregelde
afwijking strikt moet worden uitgelegd (zie, onder meer, arrest van 30 maart
1993, Thomas e.a., C-328/91, Jurispr. blz. I-1247, punt 8). Wanneer een
lidstaat met toepassing van dat artikel voorziet in een voor mannen en
vrouwen verschillende pensioenleeftijd voor de toekenning van ouderdoms- en
rustpensioenen, is de werkingssfeer van de toegestane afwijking beperkt tot
de discriminaties die objectief en noodzakelijk verband houden met het
verschil in pensioenleeftijd (arrest Thomas e.a., reeds aangehaald, en arrest
van 19 oktober 1995, Richardson, C-137/94, Jurispr. blz. I-3407, punt 18).
Indien daarentegen een nationale regeling het verschil in pensioenleeftijd
heeft opgeheven, mag de lidstaat geen verschil op grond van geslacht in de
wijze van berekening van het pensioen handhaven (arrest Van Cant, reeds
aangehaald, punt 13).
25. In punt 26 van het arrest De Vriendt e.a. merkte het Hof voorts op, dat
uit de aard van de in artikel 7, lid 1, van de richtlijn voorkomende
uitzonderingen kan worden
afgeleid, dat de communautaire wetgever de lidstaten heeft willen toestaan
tijdelijk de aan vrouwen toegekende voordelen op pensioengebied te handhaven,
teneinde hen in staat te stellen hun pensioenstelsels op dit punt geleidelijk
aan te passen zonder het ingewikkelde financiële evenwicht van die stelsels –
een aspect dat niet kon worden genegeerd – te verstoren (arrest van 7 juli
1992, Equal Opportunities Commission, C-9/91, Jurispr. blz. I-4297, punt 15).
26. Gelet op deze constateringen concludeerde het Hof in punt 27 van het
arrest De Vriendt e.a., dat dus moet worden vastgesteld, of de discriminatie
met betrekking tot de wijze van berekening van de rustpensioenen noodzakelijk
en objectief verband houdt met de handhaving van nationale bepalingen die de
pensioenleeftijd verschillend vaststellen naar gelang van het geslacht, en
derhalve onder de afwijking van artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn
vallen.
27. Dienaangaande herinnerde het Hof in punt 28 van het arrest De Vriendt
e.a. eraan, dat blijkens punt 13 van het arrest Van Cant de vraag, of de
nationale regeling het verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en
vrouwelijke werknemers heeft gehandhaafd, een feitelijke kwestie is die ter
beoordeling van de nationale rechter staat.
28. Voor het geval dat dit verschil zou zijn gehandhaafd, merkte het Hof in
punt 29 van het arrest De Vriendt e.a. op, dat de vaststelling van de
leeftijd voor toekenning van het rustpensioen inderdaad bepalend is voor de
periode gedurende welke de betrokkenen bijdragen voor het pensioenstelsel
kunnen betalen.
29. Het Hof concludeerde in punt 30 van genoemd arrest, dat in een dergelijk
geval een discriminatie bij de berekening van de pensioenen, zoals die welke
uit de betrokken nationale wettelijke regeling voortvloeit, noodzakelijk en
objectief verband houdt met het verschil dat met betrekking tot de
pensioenleeftijd is gehandhaafd.
30. Gelet op het voorgaande, moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat
artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat
wanneer een nationale regeling een verschil in pensioenleeftijd tussen
mannelijke en vrouwelijke werknemers heeft gehandhaafd, de betrokken lidstaat
het bedrag van het pensioen verschillend mag berekenen naar gelang van het
geslacht van de werknemer.
De tweede en de derde vraag
31. Daar de tweede en de derde vraag slechts zijn gesteld voor het geval dat
de eerste ontkennend zou worden beantwoord, kunnen zij onbesproken blijven.
Kosten
32. De kosten door de Belgische regering en de Commissie wegens indiening van
hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in
aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale
rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Brussel bij beschikking
van 22 april 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december
1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale
zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer een nationale regeling
een verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers
heeft gehandhaafd, de betrokken lidstaat het bedrag van het pensioen
verschillend mag berekenen naar gelang van het geslacht van de werknemer.
Rechters
Mrs Kapteyn, Mancini, Murray, Ragnemalm, Schintgen