Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Partijen hebben een relatie gehad waaruit een kind is geboren. Het kind is
door de vader erkend. De moeder heeft de woning verlaten en het kind is door
de vader verzorgd. De vader verzoekt om met het gezag te worden bekleed. De
kantonrechter geeft hem het gezag. De rechtbank daarentegen bekleedt de
moeder met het gezag. Van contra-indicaties ten nadele van de moeder is de
rechtbank niet gebleken. De rechtbank gaat niet in op hetgeen over de vader
te berde is gebracht, onder andere door de Raad van de kinderbescherming.
Volgens de Hoge Raad dient de rechter in het licht van hetgeen in het belang
van het kind wenselijk is, de mogelijkheden die ieder der ouders aan het kind
biedt of kan bieden, af te wegen. Bij de beoordeling daarvan zal tevens
rekening moeten worden gehouden met mogelijke nadelen die voor het kind
verbonden kunnen zijn aan het enkele feit van een verandering van het
ouderlijk gezag en een daarmee verband houdende wijziging in de
verzorgingssituatie.
Volledige tekst
Rechtbank (Tussenbeschikking)
De rechtbank overweegt als volgt:
1. Nu het beroepschrift tijdig is ingediend is de moeder ontvankelijk in haar
verzoek.
2. De vader bezit de Nederlandse nationaliteit, de moeder bezit de
Braziliaanse nationaliteit. De vader en de moeder hebben van 1994 tot 8
januari 1997 een affectieve relatie gehad, uit welke relatie op 3 februari
1996 de minderjarige R. is geboren. Op 28 maart 1996 is R. door de vader
erkend.
De moeder heeft de woning op 8 januari 1997 met de minderjarige C. een kind
uit een vorige relatie verlaten. Zij verblijft thans met C. bij kennissen te
K.
R. verblijft bij de vader te A.
3. Bij beschikking van 20 februari 1997 heeft de Kantonrechter te Amsterdam
het gezag over R., dat tot die tijd van rechtswege door de moeder werd
uitgeoefend, gewijzigd in dier voege dat het ouderlijk gezag zal worden
uitgeoefend door de vader.
4. De moeder heeft tegen de voormelde beschikking, kort samengevat, de
volgende grieven aangevoerd:
Grief 1 richt zich tegen de omstandigheid dat de Kantonrechter reeds drie
dagen na het indienen van het verzoekschrift door de vader, te weten op 20
februari 1997, het verzoek van vader heeft toegewezen, terwijl de moeder niet
behoorlijk opgeroepen was.
Volgens de moeder had haar vader haar op de hoogte moeten stellen van de
procedure of had zij in ieder geval via een dagblad opgeroepen moeten worden.
5. Grief 2 richt zich tegen de beslissing van de Kantonrechter dat het
ouderlijk gezag voortaan zal worden uitgeoefend door de vader. Volgens moeder
heeft zij gedurende de relatie samen met de vader voor de kinderen, C. en R.,
gezorgd en is zij in staat om goed voor R. te zorgen. De moeder stelt dat zij
R. nooit heeft willen achterlaten bij de vader, maar dat zij daartoe
genoodzaakt was nu R. niet in de echtelijke woningaanwezig was toen zij door
de man uit huis gezet werd. Voorts stelt zij dat R. thans niet door de vader
zelf maar grotendeels door de ouders van de vader wordt verzorgt en opgevoed.
6. De vader stelt dat hij gedurende de relatie in overwegende mate voor R. en
de zoon van de vrouw, C. die thans 4 jaar oud is, gezorgd heeft. De vader
studeerde en de moeder werkte full-time als schoonmaakster.
De vader is thans freelance werkzaam als verzekeringsadviseur en hij werkt
vier halve dagen per week. R. verblijft tijdens zijn werkzaamheden bij zijn
ouders.
Volgens de vader heeft de moeder tijdens de relatie tussen partijen voor
zichzelf gekozen door full-time te werken en zo inkomsten te verwerven,
terwijl de vader zich inzette voor de verzorging van de kinderen. Voorts
stelt de vader dat de moeder, die geen verblijfsvergunning heeft, het
ouderlijk gezag over R. mede verzoekt om zo in Nederland een geldige
verblijfstitel te verkrijgen.
Vader betwist dat R. grotendeels bij zijn ouders verblijft; zij logeert
gemiddeld twee nachten per week bij zijn ouders.
7. De rechtbank heeft alvorens te beslissen behoefte aan advies aan de Raad
voor de Kinderbescherming omtrent de gezagsvoorziening.
8. De moeder heeft ter terechtzitting haar verzoekschrift aangevuld in dier
voege dat zij terstond afgifte aan haar van R. verzoekt, voorzover de
rechtbank daartoe bevoegd is. Tevens heeft zij ter terechtzitting
vaststelling van een omgangsregeling voor de duur van het raadsonderzoek
verzocht.
9. Partijen zijn ter terechtzitting een omgangsregeling voor de duur van de
procedure overeengekomen inhoudende dat R. een keer per veertien dagen een
weekend van vrijdagmiddag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur, alsmede iedere
woensdag van 10.00 uur tot 20.00 uur bij de moeder zal verblijven, waarbij de
moeder R. zal halen en brengen.
10. Nu de vader thans belast is met het ouderlijk gezag over R. en de
rechtbank, alvorens een verdere beslissing te kunnen nemen omtrent een
gezagswijziging, behoefte heeft aan advies van de Raad voor de
Kinderbescherming, acht de rechtbank het niet in het belang van R. haar
verblijfplaats gedurende het raadsonderzoek te wijzigen.
Mitsdien zal het verzoek van moeder daartoe worden afgewezen. Hierbij is mede
in overweging genomen dat partijen ter zitting een ruime omgangsregeling zijn
overeen gekomen, waardoor de contacten van moeder en kind gedurende het
raadsonderzoek voldoende gewaarborgd zijn.
Mitsdien zal worden beslist als volgt. (enz.)
Rechtbank (eindbeschikking):
Verder verloop van de procedure:
De rechtbank houdt rekening met de beschikking van deze rechtbank en kamer
van 28 mei 1997, waarbij -onder meer- de Raad voor de Kinderbescherming te
Amsterdam werd verzocht een advies uit te brengen omtrent de definitief op te
leggen gezagsvoorziening over het minderjarige kind van partijen R., geboren
op 3 februari 1996 te A.
Voorts werd een voorlopige omgangsregeling vastgesteld waarbij de
minderjarige een weekeinde per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot
zondag 17.00 uur, alsmede ieder woensdag van 10.00 uur tot 20.00 uur bij de
moeder zal verblijven.
Ingekomen zijn:
-een rapport met advies van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam
van 26 augustus 1997;
-een faxbericht -met bijlage- van 31 oktober 1997 van de procureur van de
moeder.
De nadere behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter terechtzitting met
gesloten deuren op 4 november 1997. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt:
1. Het advies van de Raad voor de Kinderbescherming is de vader met het gezag
over R. te belasten en de voorlopige omgangsregeling definitief vast te
stellen.
In de conclusie van het Raadsadvies is -onder meer- het navolgende gesteld:
De vader dient met het gezag over R. te blijven belast nu er op dit moment
onvoldoende contra-indicaties zijn ten aanzien van de vader om het gezag over
R. wederom te wijzigen. De vader wordt begeleid en gesteund door zijn ouders.
Zij zullen, indien dit nodig is, de vader op zijn verantwoordelijkheid als
vader aanspreken en zij zullen hem in emotioneel en financieel opzicht
steunen. De grootouders vervullen een zeer belangrijke rol voor R. en R. is
ook zeer aan hen gehecht.
De positie van de moeder in Nederland is onduidelijk. Daarnaast onderneemt de
moeder geen stappen om haar verblijf in Nederland veilig te stellen. De Raad
acht op dit moment de kans groot dat de moeder het land zal worden uitgezet,
dan
wel dat zij er zelf voor zal kiezen om Nederland te verlaten.
2. De moeder stelt dat zij van plan is om in Nederland te blijven en zij
heeft thans, met een zoon uit een eerdere relatie C., een huurwoning in
Amsterdam betrokken. Zij heeft nog een zoon J., die bij zijn grootouders in
Brazilië verblijft.
De procureur van d moeder heeft een verzoek voor een verblijfsvergunning
ingediend, hetgeen eerder niet kon omdat de moeder na de beschikking van de
Kantonrechter geen gezag meer had en ook geen omgangsregeling (tot de
beschikking van deze rechtbank en kamer van 28 mei 1997). Dit verzoek is
thans in behandeling bij het Ministerie van Justitie. De beslissing op het
verzoek kan lange tijd op zich laten wachten.
De moeder verwijt de vader dat hij ten tijde van de samenleving geen pogingen
heeft ondernomen om haar verblijfsstatus te regelen. De toenmalige werkgever
van de vader is met hem naar de vreemdelingendienst geweest om inlichtingen
te krijgen. De vader heeft, in afwachting van papieren uit Brazilië, geen
verdere stappen ondernomen.
De moeder stelt dat R. het grootste deel van de tijd bij de grootouders
doorbrengt en dat zij R. ook bij de moeder brengen en halen, terwijl R. veel
meer dagen bij de moeder verblijft dan in de voorlopige omgangsregeling is
vastgesteld.
3. De vader voert aan dat hij het aanvragen van een verblijfsvergunning
teveel werk vond en daarom geen enkele actie heeft ondernomen.
Hij bestrijdt verder dat R. veel bij zijn ouders verblijft en dat zij slechts
éénmaal van woensdag tot vrijdag bij de moeder heeft verbleven.
Hij heeft zijnbaan opgezegd om zich volledig op de verzorging en opvoeding
van R. te kunnen richten.
Hij biedt het kind rust en regelmaat, naar hij aanvoert.
Voorts voert hij aan dat de moeder lid is van de Portugese kerk en dat er bij
haar thuis diensten plaatsvinden. Zij zou onder grote invloed van dit geloof
staan.
De moeder stelt dat de Portugese kerk te vergelijken is met de
Pinkstergemeenschap in Nederland. Zij ondervindt steun van de geloofsgenoten,
doch er vinden bij haar thuis geen diensten plaats.
4. De rechtbank is van oordeel dat de beschikking van de Kantonrechter te
Amsterdam waarbij de vader met het gezag over R. werd belast dient te worden
vernietigt. De Kantonrechter heeft de moeder niet behoorlijk voor een zitting
opgeroepen, terwijl het verzoek van de vader reeds drie dagen na het indienen
van het verzoekschrift is toegewezen.
De rechtbank acht deze gang van zaken in strijd met de beginselen van een
goede procesorde, terwijl bovendien niet is voldaan aan de wetsartikelen in
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. Voorts acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat het aan de
nalatigheid van de vader is te wijten dat de verblijfsstatus van de moeder
nog immers niet is geregeld. Het had op zijn weg gelegen -zulks temeer nu de
moeder de Nederlandse taal niet machtig is- om voor een en ander, tijdens de
samenleving van partijen, zorg te dragen. Dit klemt temeer nu enerzijds zijn
voormalige werkgever, die eveneens een Braziliaanse vrouw heeft, hem heeft
geadviseerd en bijgestaan en anderzijds de vader ter zitting heeft verklaard
gewoon geen zin meer te hebben gehad om een en ander te regelen.
6. Partijen staan lijnrecht tegenover elkaar in hun stellingen omtrent de
verblijfplaats van het kind en de omgangsregeling met de moeder.
Op grond van het raadsrapport en het ter zitting gestelde acht de rechtbank
het niet onaannemelijk dat de ouders van de vader een grote rol in het leven
van R. spelen en dat het niet onwaarschijnlijk is dat juist de grootouders de
contacten met de moeder onderhouden.
7. Nu de beschikking van de Kantonrechter om bovenvermelde reden niet in
stand kan blijven, dient, zoals terecht door de moeder is gesteld, te worden
beslist of er redenen zijn om in het belang van het kind de vader in plaats
van de moeder te belasten met het ouderlijk gezag. Zoals uit het raadsrapport
en het gestelde ter zitting blijkt, is het contact van de moeder met het kind
goed en is de moeder niet ongeschikt om met het gezag over R. te worden
belast. Van contra-indicaties ten nadele van de moeder is de rechtbank niet
gebleken.
8. De door de moeder aangevoerde grieven slagen derhalve en de rechtbank zal
voorts op grond van het vorenoverwogene het advies van de Raad niet volgen en
de moeder met het gezag over R. te belasten.
Misschien wordt als volgt beslist. (enz.)
Cassatiemiddel:
Het is tegen deze beslissing dat H. een verzoek tot cassatie indient bij uw
Hoge Raad der Nederlanden onder de aanvoering van het navolgende middel.
1. Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet
inachtneming nietigheid met zich brengt, meer in het bijzonder schending van
het bepaalde in artikel 253c Boek 1 BW, alsmede schending van het bepaalde in
artikel 12 van de Grondwet en regels van goede procesorde.
Doordien de rechtbank in eerdergenoemde tussenbeslissing van 28 mei 1997
heeft overwogen dat de rechtbank behoefte heeft aan een advies van de Raad
voor de Kinderbescherming te Amsterdam en bovendien heeft overwogen dat de
rechtbank het niet in het belang acht van R. dat haar verblijf gedurende het
onderzoek van den Raad zal worden gewijzigd, doch dat de rechtbank te
Amsterdam in de eindbeschikking van 28 november 1997 heeft overwogen dat het
advies van de Raad is de vader met het gezag over R. te belasten en de
voorlopige omgangsregeling definitief vast te stellen en verder in die
beschikking vervolgens heeft overwogen:
Zulks ten onrechte nu immers de rechtbank een verkeerd criterium aanlegt ten
aanzien van de beide beslissingen of niet de vader bij wie R. steeds heeft
verbleven, met het gezag moest worden belast, maar de moeder met het gezag
moest worden belast nu immers de rechtbank overweegt:
‘van contra-indicaties ten nadele van de moeder is de rechtbank niet
gebleken.’
Immers het effect van deze uitspraak zou zijn wanneer deze ten uitvoer zou
worden gelegd, hetgeen tot op heden nog niet het geval is, ondanks het feit
dat de beslissing uitvoerbaar is bij voorraad, dat R. zou worden weggehaald
bij de vader en terecht zou komen bij de moeder die vervolgens het gezag
alleen zou uitoefenen terwijl geen omgangsregeling tussen vader en R. is tot
stand gekomen of is bepaald. Zodat de rechtbank had moeten toetsen aan het
criterium of er contra-indicaties ten nadele van de vader zijn, die
overbrenging van R. van de vader naar de moeder wettigen. Immers van den
aanvang af heeft met name de vader voor R. gezorgd. Immers de moeder heeft
toegegeven full-time te hebben gewerkt, al was dat zwart.
In die periode zorgde, toen partijen nog bij elkaar waren, de vader ook voor
C., het tweede kind van de moeder, dat toen bij partijen in huis was.
Daarnaast komt de motivering zo komt het voor, voor zover die tenminste te
lezen is in overweging van de rechtbank, volkomen ongenoegzaam voor.
Bovendien is een belangrijke overweging innerlijk tegenstrijdig, althans
tegenstrijdig met het uiteindelijke resultaat.
Op grond van het raadsrapport overweegt de rechtbank dat de ouders van de
vader een grote rol spelen in het leven van R., maar in plaats van dat te
bezigen tot de beslissing met het gezag bij de vader zal blijven zodat dat
contact met de grootouders vaderszijde in stand zal blijven, wordt dat nu
verbroken doordat de moeder met het gezag wordt belast en de moeder dan naar
alle waarschijnlijkheid zal terugkeren naar Brazilië, zoals zij dat tegen de
Raad heeft gezegd.
Immers haar eerste kind woont nog steeds bij haar ouders in Brazilië. Als zij
haar eerste kind telefonisch spreekt, belooft zij dat eerste kind kennelijk
dat zij binnen afzienbare tijd naar Brazilië zal terugkeren met C. en R.
Onbegrijpelijk is dat de rechtbank het de vader verwijt dat de
verblijfsvergunning van de moeder niet geregeld is. De moeder moet zo’n
verzoek zelfstandig richten tot de politie. Op grond van de
vreemdelingencirculaire zou zij daarvoor in aanmerking zijn gekomen gezien de
situatie zoals die tussen partijen was, nl. partijen wonen samen maar zijn
niet met elkander gehuwd, als de vader garant zou staan en als de vader
voldoende draagkracht zou hebben. Dat had vader op een gegeven moment weer
wel en op een ander moment weer niet. Kennelijk heeft de moeder zelf
onvoldoende initiatief ontplooid om een en ander rond te breien. Overigens
als partijen gehuwd zouden zijn geweest, dan zou de inkomenstoets niet
gesteld zijn nu immers sprake is van enkele minderjarige kinderen, waarvoor
gedurende hun samenzijn partijen zorgden en met name de vader zorgde.
De moeder heeft een en ander gewoon slechts geregeld en dat is niet aan de
vader te wijten. Dat is eerder aan de moeder te wijten, omdat de moeder moest
zorgen voor documenten die uit Brazilië zouden komen. Immers de moeder moest
aantonen dat zij niet gehuwd was of althans gescheiden was. Dat heeft de
moeder niet gedaan en daarom kon de aanvraag tot een verblijfsvergunning niet
verder in behandeling worden genomen. Immers beide partijen ook bij een
samenwonen dat niet uitmondt in een huwelijk, moeten ongehuwd zijn. Van H.
stond vast dat hij gescheiden was, maar de situatie met betrekking tot S. was
volkomen onduidelijk.
Bovendien is de kans dat mevrouw thans een verblijfsvergunning zal krijgen om
hier haar verblijf te lande dat dus nooit legaal is geweest, voort te zetten,
is buitengewoon gering. Zij voldoet immers niet aan voorwaarden genoemd in de
vreemdelingencirculaire waaronder dat zou kunnen. Zij heeft nooit een
verblijfsvergunning gehad.
Thans is zij alleenstaande en onduidelijk is of zij inkomsten heeft. Doch als
zij al inkomsten heeft, dan heeft zij daarvoor geen
tewerkstellingsvergunning. Zij beschikt dus niet legaal over middelen van
bestaan en zij is evenmin gerechtigd tot een uitkering op grond van de Nieuwe
Algemene Bijstandswet.
Al mag het dus zo zijn dat zij in middels een verblijfsvergunning heeft
aangevraagd.
Die zal zij op grond van de wettelijke regelingen niet krijgen. Deswege is
het buitengewoon onverstandig om R. aan haar toe te vertrouwen, omdat haar
situatie zo onzeker is. Bovendien zal zij dan moeten uitvoeren hetgeen zij
ook tegen de Raad heeft gezegd, nl. dat zij zal terugkeren naar Brazilië. Dan
zal de band die zij heeft met haar vader en haar grootouders vaderszijde
worden verbroken hetgeen uiteraard een duidelijke contra-indicatie had moeten
zijn voor de rechtbank om het gezag aan de moeder toe te vertrouwen. Verder
is de motivering van de rechtbank ook onbegrijpelijk nu uit de stukken blijkt
dat de vader zijn baan heeft opgezegd om zich volledig te wijten aan de
verzorging en opvoeding van R. Hij het kind rust biedt en regelmaat en
bovendien hij kan terugvallen op 2 ouders waarop R. zeer gesteld is.
Dat H. zich het recht voorbehoudt om dit verzoekschrift aan te vullen met
gronden na kennisneming van het proces-verbaal van de zitting van de
rechtbank van 4 november 1997.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 17 februari 1997 ter griffie van het Kantongerecht te Amsterdam
ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie -verder te noemen: de
vader- zich gewend tot de Kantonrechter aldaar met het verzoek hem conform
art 1:253c BW te belasten met het ouderlijk gezag over de uit zijn
relatie met verweerster in cassatie -verder te noemen: de moeder- op 3
februari 1996 te A geboren minderjarige R.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 20 februari 1997 het ouderlijk
gezag over R. voornoemd gewijzigd in dier voege dat deze thans zal worden
uitgeoefend door de vader.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij de
Rechtbank te Amsterdam.
Na een ingevolge een tussenbeschikking van 28 mei 1997 op 26 augustus 1997
door de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam uitgebracht rapport en
advies omtrent een definitief op te leggen gezagsvoorziening en
omgangsregeling heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 26 november 1997
voormelde beschikking van de Kantonrechter vernietigd.
Opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank de moeder belast met het gezag over R.
voornoemd.(…)
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van de Rechtbank heeft de vader beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is an deze beschikking gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt
tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder hebben van 1994 tot 8 januari 1997 een affectieve
relatie gehad, uit welke relatie op 3 februari 1996 de minderjarige R. is
geboren. Op 28 maart 1996 is R. door de vader erkend.
(ii) De moeder heeft de tot dan toe door haar met de vader bewoonde woning op
8 januari 1997 verlaten. R. is bij de vader gebleven.
3.2 Op verzoek van de vader heeft de Kantonrechter het gezag over R., dat tot
die tijd van rechtswege door de moeder werd uitgeoefend, gewijzigd in dier
voege dat het ouderlijk gezag zal worden uitgeoefend door de vader.
Op het beroep van de moeder heeft de Rechtbank, voor zover thans van belang,
(i) de beschikking van de Kantonrechter vernietigd op de grond dat de
Kantonrechter de moeder niet behoorlijk voor een zitting had opgeroepen,
terwijl het verzoek van de vader reeds drie dagen na het indienen van het
verzoekschrift is toegewezen;
(ii) opnieuw rechtdoende, de moeder belast met het gezag over R.
3.3 De Rechtbank heeft in rov. 7 van haar eindbeschikking vooropgesteld dat,
nu de beschikking van de Kantonrechterniet in stand kon blijven, de rechtbank
diende te beslissen of er redenen zijn om in het belang van het kind de vader
in plaats van de moeder te belasten met het ouderlijk gezag. Zij heeft deze
vraag ontkennend beantwoord op grond van de volgende overwegingen:
‘Zoals uit het raadsrapport en het gestelde ter zitting blijkt, is het
contact van de moeder niet ongeschikt om met het gezag over R. te worden
belast. Van contra-indicaties ten nadele van de moeder is de rechtbank niet
gebleken.’
De Rechtbank heeft in dit verband geen aandacht besteed aan de stellingen die
de vader heeft aangevoerd ten betoge dat het belang van het kind meebracht
dat de vader in de plaats van de moeder het ouderlijk gezag zou worden
belast. Evenmin heeft de Rechtbank aandacht besteed aan de gegevens op grond
waarvan de Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om het ouderlijk
gezag bij de vader te laten.
3.4 Bij de beoordeling van een verzoek van de tot het gezag bevoegde vader
van het kind om hem met toepassing van het in art. 1:253c leden 1
en 2 BW bepaalde met het gezag te belasten in de plaats van de moeder, dient
de rechter, in het licht van hetgeen in het belang van het kind wenselijk is,
de mogelijkheden die ieder van de ouders aan het kind biedt of kan bieden, af
te wegen en aan de hand daarvan te beoordelen aan wie van de ouders het
ouderlijk gezag het best kan worden opgedragen. Bij de beoordeling daarvan
zal tevens rekening moeten worden gehouden met mogelijke nadelen die voor het
kind verbonden kunnen zijn aan het enkele feit van een verandering van het
ouderlijk gezag en daarmee verband houdende wijziging van de
verzorgingssituatie.
Door slechts aandacht te besteden aan de vraag of de moeder al dan niet
geschikt is om met het gezag over R. te worden belast, en geheel voorbij te
gaan aan de aan het slot van 3.3 vermelde stellingen en gegevens, heeft de
Rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te
miskennen dat zij stond voor de vraag aan wie van de beide ouders met het oog
op het belang van het kind het ouderlijk gezag het best kan worden
opgedragen, hetzij haar beslissing onvoldoende gemotiveerd door niet aan te
geven waarom het belang van het kind meebrengt dat het gezag beter aan de
moeder dan aan de vader kan worden opgedragen. De hierop gerichte klachten
van het middel treffen derhalve doel.
3.5 Voor zover het middel klaagt over hetgeen de Rechtbank in rov.5 van haar
eindbeschikking heeft overwogen over nalatigheid van de vader om tijdens der
partijen samenleving voor regeling van de verblijfsstatus van de moeder te
zorgen, faalt het, omdat het opkomt tegen een overweging ten overvloede, die
de beslissing over het ouderlijk gezag niet draagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26
november 1997;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling
en beslissing.
Rechters
Mrs Roelvink, Korthals Altes, Neleman, Herrmann, De Savornin Lohman