Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage zp ‘s-Hertogenbosch
Samenvatting
De vader is binnen drie jaar gescheiden. Hij verzoekt een vergunning voor
voortgezet verblijf, onder andere op grond van het contact met zijn kind. De
vergunning wordt hem geweigerd. Hij heeft geen omgangsregeling met zijn kind
van een volledige dag (acht uur) per week of een weekend elke veertien dagen
dan wel een daarmee gelijk te stellen omgangsregeling. De vader heeft een
omgangsregeling van een dag per veertien dagen. Er is sprake van een
gefaseerde uitbreiding van de omgangsregeling die er op termijn toe moet
leiden dat de omgang een weekend per twee weken kan worden. Bovendien draagt
de vader niet aantoonbaar bij in de kosten van de verzorging en opvoeding van
het kind. En verzoeker doet een beroep op de openbare kas. De rechtbank acht
het uitgangspunt van de staatssecretaris van Justitie in zijn algemeenheid
niet onredelijk en acht de inbreuk in het gezinsleven van de vader en het
kind in casu gerechtvaardigd.
Volledige tekst
I. Procesverloop
Eiser bezit de Egyptische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de
Vw.
Op 8 augustus 1996 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een
vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Bij besluit van 10 januari
1997 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd en tevens geweigerd de
geldigheidsduur van de met ingang van 8 augustus 1995 aan eiser verleende
vergunning tot verblijf te verlengen.
Eiser heeft tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Dit
bezwaar is door verweerder bij besluit van 1 september 1997 ongegrond
verklaard. Nadien heeft verweerder eiser doen horen door een ambtelijke
commissie. Op 14 april 1998 heeft verweerder zijn besluit van 1 september
1997 ingetrokken en wederom besloten tot ongegrondverklaring van eisers
bezwaar.
Tegen het besluit van 14 april 1998 heeft eiser bij beroepschrift van 6 mei
1998 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op diezelfde datum heeft eiser tevens
de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen
teneinde uitzetting hangende de beroepsprocedure te voorkomen.
Het verzoek, geregistreerd onder nummer AWB 98/3680 VV, is bij uitspraak van
28 juli 1998 afgewezen omdat eiser hangende de procedure het land heeft
verlaten en sindsdien niet opnieuw tot Nederland is toegelaten en dus aan het
gevraagde verbod tot uitzetting uit Nederland elke zin is komen te ontvallen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 24 september
1998. Eiser is niet verschenen, maar is ter zitting vertegenwoordigd door
zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen
door zijn gemachtigde mr J.H. van Malde, ambtenaar ten departemente.
II. Overwegingen
Beoordeeld dient te worden of het bestreden besluit stand kan houden. Hierbij
gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser, geboren op […] 1964, is in september 1989 met een reisvisum
Nederland ingereisd. Op 21 juni 1991 is aan eiser op diens verzoek een
vergunning verleend voor verblijf bij Nederlandse partner mevrouw B en het
verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf,
geldig tot 5 maart 1992. Sinds 8 april 1992 woont eiser samen met de
Nederlandse mevrouw C. Een verzoek om een vergunning tot verblijf bij deze
partner is op 9 april 1992 afgewezen. Op 10 december 1992 is eiser met
mevrouw C in het huwelijk getreden en daags erna is aan eiser een vergunning
tot verbijf verleend voor de duur van een jaar voor verbiljf bij zijn
echtgenote en het verrichten van arbeid. Eiser heeft vervolgens de status
verkregen van vreemdeling aan wie het krachtens artikel 10, tweede lid, van
de Vw is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven. Op […]
maart 1993 is uit het huwelijk een dochter geboren. Het gezinsverband tussen
eiser en zijn echtgenote is verbroken op 8 augustus 1995. Hierdoor heeft
eiser zijn status ex artikel 10, tweede lid, van de Vw van rechtswege
verloren.
Met ingang van 8 augustus 1995 is aan eiser een vergunning tot verblijf
verleend voor het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst met een
geldigheidsduur van een jaar, het zogenoemde zoekjaar. Op 8 augustus 1996
heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot
verblijf op humanitaire gronden. Bij besluit van 10 januari 1997 heeft
verweerder deze aanvraag niet ingewilligd en verlenging van de met ingang van
8 augustus 1995 aan eiser verleende vergunning tot verblijf geweigerd.
Door eiser is een aantal stukken overgelegd met betrekking tot zijn
werkzaamheden. Hieruit blijkt dat eiser van 2 januari 1996 tot 9 april 1996
eigenaar is geweest van een grillroom/broodjeszaak, dat eiser van 19
september 1996 tot 9 oktober 1996 via een uitzendbureau heeft gewerkt bij D
en dat hij dit werk niet langer kon doen wegens het ontbreken van een
zogenaamd C-document, en dat eiser van juni 1997 tot en met december 1997
enige portierswerkzaamheden heeft verricht in een horecagelegenheid. Voorts
is door eiser een brief overgelegd van D gedateerd 2 juni 1998 waarin D op
verzoek van eisers gemachtigde bevestigt dat tewerkstelling van eiser bij D
zonder meer mogelijk zou zijn, indien eiser in het bezit zou zijn van de
vereiste verblijfs- en vestigingsdocumenten. Ten tijde van het bestreden
besluit ontving eiser een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet.
Het ouderlijk gezag over eisers dochter wordt sinds de scheiding uitgeoefend
door de moeder van het kind. Met ingang van 9 november 1995 gold voor eiser
een omgangsregeling. Hij kon elke donderdag van 13.00 uur tot 16.30 uur
omgang hebben met zijn dochter. In september 1996 zijn er problemen ontstaan
bij de uitvoering van deze omgangsregeling omdat eiser op donderdagmiddag
moest werken. Op 21 oktober 1996 is een bezoekregeling afgesproken voor een
zaterdag per veertien dagen van 9.30 uur tot 17.30 uur. In de Kerstvakantie
1997 en de carnavalsweek 1998 heeft eiser drie dagen omgang met zijn dochter
gehad. Op 18 maart 1998 heeft de rechtbank te Maastricht vastgesteld dat de
omgang goed is verlopen en verder kan worden uitgebouwd. Er is door de
rechtbank een gefaseerde uitbreiding van de omgangsregeling vastgesteld die
ertoe moet leiden dat na de krokusvakantie 1999 eiser eenmaal per veertien
dagen gedurende een weekend omgang kan hebben met zijn dochter, alsmede
enkele dagen in de schoolvakanties. Ten tijde van het bestreden besluit hield
de regeling in dat eiser eenmaal per veertien dagen een zaterdag gedurende
acht uur omgang had met zijn dochter alsmede enkele dagen in de
schoolvakanties.
Overigens is het de rechtbank gebleken dat eiser op 25 juni 1998 heeft
verzocht om verlening van een terugkeervisum omdat hij zijn ernstig zieke
moeder in Egypte wilde bezoeken. Dit visum is hem op 3 juli 1998 geweigerd
omdat hij niet kon aantonen dat er sprake was van een dringende reden die
geen uitstel gedoogt. Zonder terugkeervisum is eiser op 14 juli 1998 naar
Egypte gereisd. Bij terugkeer in Nederland op 24 juli 1998 is hem op Schiphol
de toegang geweigerd. Tegen deze weigering van toelating heeft eiser bezwaar
gemaakt bij verweerder. Tevens heeft hij een verzoek gericht tot de president
van deze rechtbank tot het treffen van een voorlopige voorziening
(registratienummer AWB 98/5707 VV). Dit verzoek is gevoegd behandeld met
eisers verzoek van 6 mei 1998, genoemd onder rubriek 1 van deze uitspraak.
Bij uitspraak van 28 juli 1998 zijn beide verzoeken afgewezen. Op 29 juli
1998 is eiser Nederland uitgereisd. Bij de behandeling ter zitting van dit
beroep heeft eisers gemachtigde aangegeven dat zij heeft vernomen dat eiser
zeer onlangs omgang met zijn dochter in Nederland heeft gehad, maar eisers
huidige verblijfplaats is ook haar onbekend.
Eiser legt aan zijn beroep kort gezegd het navolgende ten grondslag. In de
eerste plaats meent eiser in aanmerking te komen voor een
vestigingsvergunning, omdat hij op de datum dat hij een verblijfsvergunning
aanvroeg, 8 augustus 1996, gedurende vijf jaar legaal in Nederland verbleef
en tevens voldeed aan de overige voorwaarden. Voorts stelt eiser zich op het
standpunt dat hij in aanmerking dient te komen voor voortgezet verblijf,
ondanks het feit dat hij op de peildatum 8 augustus 1996 niet beschikte over
werk. Eisers langdurig verblijf in Nederland en de omstandigheid dat hij een
Nederlandse dochter heeft, maken naar eiser stelt dat hij zodanig geworteld
is in de Nederlandse samenleving en uit humanitair oogpunt aanspraak maakt op
een vergunning tot verblijf. Tot slot is door eiser een beroep gedaan op
artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor
een vestigingsvergunning, noch voor voortgezet verblijf of een vergunning tot
verblijf op humanitaire gronden. Met betrekking tot eisers beroep op artikel
8 van het EVRM is verweerder kort gezegd van oordeel vat er weliswaar sprake
is van een inmenging door verweerder in het gezinsleven zoals dat bestaat
tussen eiser en zijn Nederlandse dochter, maar verweerder acht deze inmenging
gerechtvaardigd in de zin van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank overweegt het navolgende. Ingevolge artikel 13, derde lid,
aanhef en onder a van de Vw kan aan een vreemdeling die gedurende een tijdvak
van vijf jaren zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad, een vergunning
tot vestiging slechts worden geweigerd indien niet redelijkerwijs is
gewaarborgd dat hij duurzaam zal kunnen beschikken over voldoende middelen
van bestaan.
Daargelaten dat eiser geen aanvraag heeft ingediend ter verkrijging van een
vergunning tot vestiging is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in
het bestreden besluit terecht heeft beroepen op bovengenoemd artikelonderdeel
bij diens weigering een vestigingsvergunning te verlenen. Op geen enkele
manier is immers aangetoond door eiser of is anderszins gebleken dat is
voldaan aan het in dit artikel opgenomen middelenvereiste. Ingevolge artikel
11, vijfde lid, van de Vw kan verlening van een vergunning tot verblijf
alsmede het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, worden geweigerd op
gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens
verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten – slechts
voor (voortgezet) verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid
hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of er sprake is van
klemmende redenen van humanitaire aard.
Verweerders beleid inzake verlening van een vergunning tot voortgezet
verblijf na verbreking van het huwelijk op basis waarvan een vreemdeling
eerder in Nederland is toegelaten, is neergelegd in hoofdstuk B1/2 van de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
In casu is toepassing gegeven aan het beleid zoals gegeven onder de paragraaf
‘huwelijk drie jaar of langer’ en is eiser na de verbreking van zijn huwelijk
in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voor het
verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’, geldig voor de duur van een
jaar, het zogenaamde zoekjaar. Het beleid houdt in dat indien na het
verstrijken van het jaar waarvoor die vergunning tot verblijf geldt niet
wordt beschikt over werk voor nog ten minste een jaar, de verlenging van de
geldigheidsduur van de vergunning wordt geweigerd.
Vaststaat dat eiser op de peildatum 8 augustus 1996, de dag waarop de
geldigheidsduur van zijn zelfstandige vergunning tot verblijf verstreek, niet
beschikte over werk voor nog ten minste een jaar. Eiser ontving op die datum
een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet. De rechtbank deelt dan ook
het standpunt van verweerder dat eiser aan bovengenoemd beleid geen aanspraak
op voortgezette toelating kon ontlenen. Op grond van deze beleidsregel is
immers bepalend de situatie op de peildatum. De omstandigheid dat eiser
enkele weken na de peildatum gedurende drie weken uitzendwerk heeft verricht
en naar zijn zeggen voor langere tijd dit werk had kunnen doen als zijn
C-document niet zou zijn ingenomen, doet aan het bovenstaande niet af. De
rechtbank is van oordeel dat deze beleidsregel, waarin de peildatum wordt
gehanteerd, niet onredelijk is en verwijst dienaangaande naar
rechtsoverweging 8.1 van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van deze
rechtbank van 13 februari 1998 (AWB 97/10643, gepubliceerd in Jurisprudentie
Vreemdelingenrecht 1998/48).
Blijkens verweerders beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B1/2 van de Vc
kunnen ook klemmende redenen van humanitaire aard leiden tot voortgezet
verblijf van de vreemdeling in Nederland na verbreking van diens huwelijk.
Gedacht kan worden aan de situatie dat de vreemdeling nauwe banden heeft met
Nederland of in Nederland wonende personen of dat diens terugkeer naar het
land van herkomst redelijkerwijs niet verlangd kan worden. Naar het oordeel
van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt
kunnen stellen dat eiser, die in Egypte is geboren en opgegroeid, daar 27
jaar heeft gewoond en daar zijn familie heeft wonen, nauwere banden heeft met
Egypte dan met Nederland. Dit ondanks het feit dat eiser de laatste acht jaar
in Nederland heeft verbleven en hier een Nederlandse dochter heeft. Eiser
moet in staat worden geacht zich in Egypte zelfstandig te kunnen handhaven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan eiser op goede gronden
(voortgezet) verblijf is geweigerd. De rechtbank is niet gebleken dat eiser
aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op
verblijf in Nederland kan ontlenen.
Met betrekking tot eisers beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de
rechtbank als volgt.
In de onderhavige zaak staat vast dat tussen eiser en zijn Nederlandse
dochter gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM. Niet in
geschil is dat het niet langer toestaan van verblijf aan eiser een inmenging
betekent in het gezinsleven van eiser en zijn dochter. Resteert de vraag of
deze inmenging gerechtvaardigd kan worden geacht, gelet op het bepaalde in
het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Verweerder dient hiertoe een
redelijke afweging te maken tussen enerzijds het belang van het economisch
welzijn van Nederland en anderzijds het belang van eiser om zijn gezinsleven
in Nederland uit te oefenen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door
in het onderhavige geval aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toe
te kennen en aan eiser verblijf bij zijn dochter in Nederland te weigeren,
niet heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM. Daartoe acht de
rechtbank het navolgende redengevend.
Bij de belangenafweging is op de eerste plaats van belang in hoeverre er
sprake is van een frequent en regelmatig contact tussen eiser, als
niet-verzorgende ouder, en het kind. Verweerder hanteert als uitgangspunt dat
indien er sprake is van een feitelijk nageleefde omgangsregeling van minimaal
een volledige dag (8 uur) per week of een weekeinde elke veertien dagen dan
wel een daarmee gelijk te stellen omgangsregeling, een inbreuk op het
gezinsleven niet gerechtvaardigd is te achten als de niet-verzorgende ouder
bovendien aantoonbaar bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van
het kind. De rechtbank acht dit uitgangspunt in zijn algemeenheid niet
onredeijk en onderschrijft tevens verweerders standpunt dat hieraan door
eiser niet wordt voldaan. Hoewel eiser, nadat de gezinsband in augustus 1995
werd verbroken, al vanaf november 1995 omgang heeft met zijn dochter op basis
van diverse regelingen, was er ten tijde van het bestreden besluit van 14
april 1998 nog altijd geen sprake van een omgangsregeling met een omvang als
hier aangegeven. Hieraan doet niet af dat de rechtbank te Maastricht op 18
maart 1998, derhalve kort voor het bestreden besluit, heeft vastgesteld dat
de omgang tot op dat moment goed is verlopen en dat gedacht kan worden aan
uitbreiding van de regeling. Het zou volgens de voorgestelde uitbreiding
immers nog tot de krokusvakantie 1999 duren voordat de regeling de benodigde
omvang zou kennen. De niet met stukken onderbouwde stelling van eiser dat hij
wel eens kleding en schoeisel voor zijn dochter aanschaft is voorts
onvoldoende om te kunnen spreken van een aantoonbare bijdrage van eiser in de
kosten van verzorging en opvoeding van zijn dochter.
Bij de belangenafweging in de zin van artikel 8, tweede lid van het EVRM is
tevens van belang in heoverre door eiser een beroep wordt gedaan op de
openbare kas. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering en heeft het zoekjaar dat
hem is geboden om werk te vinden onbenut gelaten. De rechtbank acht het dan
ook niet onredelijk dat verweerder aan eiser het ontbreken van
bestaansmiddelen tegenwerpt. De in algemene bewoordingen opgestelde brief van
D die inhoudt dat eiser, die daar in het verleden drie weken heeft gewerkt,
aldaar weer zou kunnen werken als hij in het bezit zou zijn van de vereiste
verblijfsdocumenten, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af.
Deze brief biedt aan verweerder geen enkele garantie dat eiser, ingeval hij
in Nederland zou worden toegelaten, daadwerkelijk en duurzaam zal beschikken
over voldoende bestaansmiddelen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat het onthouden van een verblijfsrecht aan
eiser de omgang tussen eiser en zijn dochter zal bemoeilijken, maar dat eiser
in staat moet worden geacht ook vanuit Egypte enig contact te onderhouden met
zijn dochter in Nederland. Mitsdien faalt het beroep op artikel 8 van het
EVRM.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich met recht op het
standpunt heeft gesteld dat eiser geen aanspraak op verlening van een
vergunning tot verblijf kan maken. Ook overigens is de rechtbank niet
gebleken dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd
met geschreven of ongeschreven rechtsregels. Op grond van het voorgaande
dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Van omstandigheden op grond
waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de
andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. Beslist
wordt mitsdien als volgt.
III. Beslissing.
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
(…)
Rechters
Mrs Hilhorst-Hagen, Goyaerts-Antens, Drop