Instantie: Rechtbank Maastricht, 10 december 1998

Instantie

Rechtbank Maastricht

Samenvatting


In de echtscheidingsprocedure heeft de man een machtiging getekend, zodat het
pensioenfonds te zijner tijd rechtstreeks aan de vrouw kan uitkeren. Het
Pensioenfonds weigert echter hieraan mee te werken en daarom vordert de vrouw
dat het Pensioenfonds zal worden veroordeeld de machtiging uit te voeren.
De rechtbank wijst de vordering van de vrouw af. De rechtbank stelt dat de
afgegeven machtiging van de man de pensioenverzekeraar nog niet verplicht
rechtstreeks aan de vrouw uit te keren. De machtiging geeft de
pensioenverzekeraar slechts een bevoegdheid tot rechtstreekse uitbetaling aan
de vrouw. Er ontstaat door de machtiging echter geen vorderingsrecht van de
vrouw op de pensioenverzekeraar.

Volledige tekst

1 HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Eiseres heeft bij de naar de dagvaarding verwijzende conclusie van eis, onder
het overleggen van één productie, gesteld en geconcludeerd voor eis
overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding.
Gedaagde heeft daarna onder het overleggen van vier producties geantwoord.
Eiseres heeft daarop gerepliceerd zulks onder overlegging van vier verdere
producties.
Gedaagde concludeerde voor dupliek waarbij zij vijf verdere producties in het
geding bracht.

Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd (gedaagde onder overlegging van de
stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt) waarvan de uitspraak
nader is bepaald op heden.

2 DE TUSSEN PARTIJEN VASTSTAANDE FEITEN

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd
weersproken, alsmede op grond van de niet betwiste inhoud van de overgelegde
bescheiden staat ten processe tussen partijen – voorzover thans van belang –
het navolgende vast.

Eiseres is gehuwd geweest met de heer (…) wonende te (…) – verder te
noemen: S. – welk huwelijk is ontbonden door inschrijving van het – naar de
rechtbank begrijpt: – tussen partijen gewezen – echtscheidingsvonnis in de
betreffende registers van de Gemeente G op 22 oktober 1992.

S heeft pensioenaanspraken opgebouwd bij de (…) verder te noemen: de
Stichting. Krachtens overeenkomst van 13 februari 1979 worden de bij de
stichting opgebouwde pensioenaanspraken verzekerd bij gedaagde, die krachtens
artikel 4 van die overeenkomst ook zorg draagt voor betaling van de pensioen
aan de leden of oud-leden van de stichting.
De door S. bij voormelde Stichting per datum echtscheiding opgebouwde
pensioenrechten, zijnde een ouderdomspensioen van ƒ 6.011,13 per jaar en een
weduwepensioen van
ƒ 4.207,79 per jaar, waarvan eiseres een gedeelte van ƒ 1.709 per jaar
toekomt vanaf het 65e levensjaar van S. zolang eiseres en S. in leven zijn,
dienen tussen hem en eiseres te worden verrekend volgens de “Boon/van
Loon”-methodiek. S. heeft daartoe op 21 oktober 1996 aan eiseres een
machtiging afgegeven inhoudende dat gedaagde gemachtigd wordt het aan eiseres
toekomende gedeelte van zijn pensioen rechtstreeks aan haar over te maken
zodra dit pensioen tot uitkering komt.

3 DE VORDERING EN HET VERWEER

Eiseres heeft op de in de dagvaarding vermelde gronden gevorderd dat gedaagde
zal worden veroordeeld de gegeven machtiging uit te voeren op straffe van een
boete van ƒ 1.000 voor elke dag, een gedeelte van een dag voor een hele dag
gerekend, dat gedaagde haar veroordeling niet nakomt en met veroordeling van
gedaagde in de kosten van dit geding, waaronder begrepen het griffierecht en
het salaris van de procureur.

Als grondslag voor haar vordering stelt eiseres naast de hiervoor genoemde
feiten
– samengevat en voorzover thans van belang – dat zij bij schrijven van haar
procureur voormelde machtiging aan gedaagde heeft toegezonden waarop aan haar
procureur telefonisch zou zijn meegedeeld dat niet tot rechtstreekse betaling
aan eiseres zal worden overgegaan wegens intern besluit van gedaagde. Dit
standpunt heeft gedaagde – na correspondentie met eiseresses procureur – bij
brief van 20 januari 1997 bevestigd.

Eiseres is van opvatting dat zij krachtens de pensioenverrekening
rechthebbende is op een deel van de pensioenrechten van S. en dat gedaagde op
grond van de machtiging verplicht is rechtstreeks aan haar uit te keren nu
deze als een betalingsopdracht op termijn is te beschouwen.

Ook zal zij in de toekomst geen contact meer hebben met S. en derhalve niet
weten wanneer zij haar aanspraken jegens gedaagde geldend kan maken. Voorts
zou gedaagde vóór invoering van de Wet Pensioenverevening wel op verzoek
rechtstreeks aan derden hebben uitgekeerd doch haar beleid sedert invoering
van die wet hebben gewijzigd. De vordering wordt door gedaagde weersproken,
waartoe wordt verwezen naar de conclusies van antwoord en dupliek.

4 DE BEOORDELING

4.1 Voorop gesteld dient te worden dat eiseres op grond van de
pensioenverrekening geen pensioenrechten van S. toegedeeld kan krijgen maar
slechts meedeelt in de waarde daarvan, zoals beslist door de Hoge Raad in
zijn arrest van 27 november 1981, NJ 1982, 503 (“Boon/van Loon”). Uitsluitend
de ex-echtgenoot die het pensioen heeft opgebouwd blijft rechthebbende, zoals
gedaagde terecht heeft aangevoerd. Hieraan doet niet af dat bij het berekenen
van het aan de andere echtgenoot (in dit geval eiseres) toe te kennen aandeel
van de pensioenwaarden de waarde van het opgebouwde weduwepensioen mede in
aanmerking wordt genomen. De stelling van eiseres dat zij op grond van het
arrest “Boon/van
Loon” rechthebbende is op een deel van de pensioenrechten dient derhalve te
worden verworpen.

4.2 Voormelde waardeverrekening kan op verschillende manieren plaatsvinden.
Kennelijk hebben de ex-echtelieden in dit geval de vorm van een
voorwaardelijk recht gekozen, dat wil zeggen dat eiseres een gedeelte van het
ouderdomspensioen van S. krijgt uitgekeerd vanaf het moment dat dit tot
uitkering komt.

4.3 Pensioenverrekening is aldus – anders dan bij pensioenverevening op basis
van de in casu niet van toepassing zijnde Wet verevening pensioenrechten bij
scheiding – een verdelingskwestie die in principe de pensioeninstelling bij
wie de rechthebbende zijn of haar rechten heeft opgebouwd niet regardeert.
Dit kan anders zijn indien het pensioenreglement daarin voorziet, hetgeen
zich echter in dit geval niet voordoet, zoals gedaagde terecht heeft gesteld.

4.4 Waar eiseres stelt dat het pensioenreglement niet uitsluit dat sprake kan
zijn van een overdracht van pensioenrechten, gaat zij eraan voorbij dat een
dergelijke overdracht in de overgelegde machtiging niet gelezen kan worden.

4.5 Krachtens het bepaalde in de artikel 8a van de Pensioen- en
Spaarfondsenwet en het bepaalde in artikel 7 lid 7 van het toepasselijke
pensioenreglement van de stichting is eiseres
wel rechthebbende op het bijzonder weduwepensioen zoals dat tot datum
echtscheiding door S. is opgebouwd. Dit brengt mee dat eiseres ten aanzien
van het bijzonder weduwepensioen wel een rechtstreekse aanspraak heeft jegens
gedaagde, hetgeen gedaagde, zo begrijpt de rechtbank het onder 5 bij
conclusie van dupliek gestelde, ook erkent. Voor zover de vordering van
eiseres mede ziet op de uitbetaling van het bijzonder weduwepensioen dient
deze dan ook te worden afgewezen wegens gebrek aan belang.

4.6 Eiseres heeft voorts gesteld dat zij op grond van de door S. afgegeven
machtiging jegens gedaagde een rechtstreekse aanspraak op het verrekenbare
deel van het ouderdomspensioen heeft. Dit standpunt dient te worden
verworpen, zoals ook gedaagde ten verwere heeft aangevoerd, nu een dergelijke
machtiging gedaagde jegens haar wederpartij S. de bevoegdheid geeft niet aan
hem maar aan eiseres uit te keren, doch geen verplichting daartoe inhoudt,
laat staan een vorderingsrecht schept van eiseres jegens gedaagde. De wet
noch het toepasselijke pensioenreglement van de stichting bieden daartoe enig
aanknopingspunt. De machtiging kan derhalve evenmin worden opgevat als een
betalingsopdracht op termijn waaraan eiseres jegens gedaagde een
vorderingsrecht zou kunnen ontlenen. De tekst van de machtiging geeft daartoe
ook geen aanleiding. Hieraan doet niet af dat het pensioenreglement niet
uitsluit dat gedaagde aan een ander dan rechthebbende op basis van diens
aanspraken betalingen doet, of in verleden wel eens zou hebben gedaan.

4.7 Gelet op het hiervoor onder 4.6 overwogene kan in het midden blijven of
de machtiging aan gedaagde dan wel aan de stichting had moeten worden
verleend.

4.8 Waar eiseres nog heeft aangevoerd erbij belang te hebben te weten wanneer
zij haar pensioenaanspraken te gelde kan maken, miskent zij enerzijds dat zij
terzake het weduwepensioen rechthebbende is en dat gedaagde derhalve
rechtstreeks aan haar dient uit te keren – zij mag in staat geacht worden
gedaagde van haar mogelijke adreswijzigingen op de hoogte te houden,
voorzover al nodig – terwijl zij anderzijds reeds aangeeft te beseffen dat de
verrekeringsaanspraken terzake de ouderdomspensioenrechten eerst ingaan op de
vijfenzestigste verjaardag van S., welke datum voor haar bekend mag worden
geacht en omstreeks welk tijdstip zij zich tot hem dient te wenden.

4.9 Al het vorenstaande brengt met zich mee dat de vordering moet worden
afgewezen en dat eiseres als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van
deze procedure moet dragen.

5. Uitspraak

De rechtbank:

Wijst het gevorderde af.

Veroordeelt eiseres in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en
tot op heden begroot op ƒ 370 aan verschotten en aan ƒ 1.720 voor salaris.

Rechters

Mr. Elzinga