Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 16 december 1998

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


In het kader van een echtscheidingsprocedure spreken partijen af dat de vrouw
voorlopig in de echtelijke woning zal blijven wonen. De woonlasten worden,
hangende de echtscheidingsprocedure en de boedelscheiding, door de man
betaald. De gemeente merkt deze door de man betaalde woonlasten – in het
kader van een bijstandsaanvraag door de vrouw – aan als alimentatie. De
gemeente past een inkomensaftrek toe op de ABW-uitkering. De hoogte van deze
aftrek wordt berekend door eerst de theoretische woonkosten-toeslag van de
vrouw vast te stellen en vervolgens dit bedrag op door de man betaalde
woonlasten in mindering te brengen. Het restant wordt als inkomen van de
uitkering afgetrokken. De rechtbank oordeelt dat de betaling van de
woonlasten door de man niet als inkomen in de zin van art. 26 lid 2 en 47 lid
1 sub a ABW. Korting van de uitkering wegens betaalde alimentatie is derhalve
niet mogelijk. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de gemeente op
grond van artikel 13 ABW de bijstand kan afstemmen op de feitelijke
omstandigheden van de vrouw. Aangezien de tussen de man en vrouw gemaakte
afspraak een feitelijke kostenbesparing voor de vrouw oplevert, ligt het in
de rede artikel 7 lid 2 van de gemeentelijke verordening analoog toe te
passen. Deze bepaling regelt een korting van ƒ 350 op de ABW-uitkering in de
situatie waarin de bijstandsgerechtigde geen woonlasten heeft.

Volledige tekst

I. Procesverloop
Eiseres is bij besluit van 3 juni 1997 met ingang van 1 februari 1997
bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder onder aftrek van
een bedrag van ƒ 456,45 per maand wegens betaling van de woonlasten door de
gewezen echtgenoot.
Het daartegen gerichte bezwaarschrift is bij besluit van 13 oktober 1997
ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 19
november 1997, aangevuld bij schrijven van 29 december 1997, beroep
ingesteld. Op de daartoe aangevoerde gronden is gevorderd het bestreden
besluit te vernietigen en te bepalen dat de aftrek beperkt blijft tot de
zogeheten woonkostencomponent, zijnde ƒ 350 per maand.
Desgevraagd heeft verweerder de op de zaak betrekking hebben stukken
ingezonden en een verweerschrift ingediend.

Het beroep is op 24 november 1998 behandeld ter zitting, waartoe partijen
zijn opgeroepen. Eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar
gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde.

II. Overwegingen
De rechtbank ziet zich in dit geding gesteld voor de vraag of verweerder
terecht en op goede gronden heeft besloten op de bijstandsuitkering van
eiseres met ingang van 1 februari 1997 maandelijks een bedrag van ƒ 456,45 in
mindering te brengen.

Dienaangaande heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Artikel 26, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bepaalt dat de
hoogte van de algemene bijstand wordt vastgesteld op een bedrag dat
overeenkomt met het verschil tussen het inkomen en de (landelijke)
bijstandsnorm vermeerderd met de toepasselijke (gemeentelijke) toeslag.
Onder inkomen wordt ingevolge artikel 47, eerste lid onder a, Abw onder meer
verstaan de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen voorzover
deze betreffen uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek.
Artikel 42 van de Abw bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle
vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin
beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 7, eerste en tweede lid, van de – ter uitvoering van
artikel 38, eerste lid, Abw vastgestelde – ‘Verordening toeslagen en
verlagingen Algemene bijstandswet 1996′ (hierna: de Verordening) wordt de
bijstandsnorm van de belanghebbende die lagere algemeen noodzakelijke kosten
van het bestaan heeft als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen
woonkosten zijn verbonden verlaagd met een bedrag van de gemiddelde
landelijke huur zoals gehanteerd bij de alimentatievaststelling
overeenkomstig de TREMA-normen.
Artikel 13, tweede lid, van de Abw bepaalt dat burgemeester en wethouders de
bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemmen op de
omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin.

Aan de stukken ontleent de rechtbank het volgende.
De thans gewezen echtgenoot van eiseres (hierna: Van de Kerkhof) heeft
eiseres eind december 1996 verlaten. Eiseres en Van de Kerkhof waren buiten
gemeenschap van goederen gehuwd en de echtelijke woning behoorde volledig in
eigendom toe aan Van de Kerkhof. Beiden zijn overeengekomen dat eiseres en de
vier minderjarige kinderen (waarvan drie uit het eerste huwelijk van eiseres)
voorlopig in de echtelijke woning zouden blijven wonen. Tevens werd
afgesproken dat Van de Kerkhof hangende de echtscheidingsprocedure en zolang
de boedelscheiding niet had plaatsgevonden de woonlasten van deze woning ad ƒ
864,45 per maand zou blijven voldoen.
Nadat Van de Kerkhof te kennen had gegeven niet langer volledig in de
bestaanskosten van eiseres en de kinderen te kunnen voorzien heeft verweerder
eiseres met ingang van 1 februari 1997 een bijstandsuitkering toegekend naar
het normbedrag voor een alleenstaande ouder. Verweerder heeft de door Van de
Kerkhof betaalde woonlasten beschouwd als alimentatie en uit dien hoofde een
bedrag ad ƒ 456,45 per maand op de bijstandsuitkering in mindering gebracht.
Verweerder is tot dit bedrag gekomen door eerst de theoretische
woonkostentoeslag van eiseres te berekenen en dit bedrag (ad ƒ 408) op de
door Van de Kerkhof betaalde woonlasten (bestaande uit de verschuldigde
hypotheekrente en bijkomende eigenaarslasten) in mindering te brengen. Een en
ander resulteerde in een inkomensaftrek van ƒ 456,45 per maand.

Eiseres heeft gesteld dat de korting op haar uitkering beperkt dient te
blijven tot een bedrag van ƒ 350 zijnde de in de bijstandsnorm begrepen
woonlastencomponent.
Met ingang van 1 april 1998 is eiseres met haar gezin verhuisd en huurt zij
een woning in de gemeente Valkenswaard voor een bedrag van ƒ 315 per maand.

De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres ten tijde in geding ten
aanzien van de betaling van woonlasten van de voormalige echtelijke woning de
facto beschikkingsmacht miste. Immers niet kan worden gezegd dat eiseres
terzake over middelen, in de vorm van inkomsten uit alimentatie of
anderszins, beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. De omstandigheid dat
betaling van de woonlasten door Van de Kerkhof per saldo in mindering strekte
op zijn draagkracht kan hier op zichzelf niet aan afdoen.
Nu verweerder de verlaging van de bijstandsuitkering van eiseres niettemin
heeft gebaseerd op het bepaalde in artikel 26, tweede lid, Abw juncto artikel
47, eerste lid onder a, Abw, en eiseres dus in feite een bepaald inkomen
heeft toegerekend, berust het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke
grondslag en komt het reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.

De rechtbank hecht eraan, voor dit geding ten overvloede, nog het volgende op
te merken. Onmiskenbaar vloeit uit bovenvermelde afspraak tussen eiseres en
Van de Kerkhof een feitelijke kostenbesparing voor eiseres voort. Ingevolge
artikel 13, tweede lid, Abw is verweerder gehouden de bijstand af te stemmen
op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin. Voor deze
afstemming ligt het naar het oordeel van de rechtbank in de rede aansluiting
te zoeken bij het in de Verordening bepaalde en artikel 7, tweede lid, van
die Verordening analoog toe te passen, aangezien eiseres ten tijde in geding
een woning bewoonde waaraan voor haar geen woonkosten waren verbonden. Het
daar bedoelde bedrag van de ondergrens van de huursubsidie beliep ten tijde
in geding ƒ 350 per maand.
Voor een verdergaande verlaging vanwege verondersteld hoger woongenot acht de
rechtbank geen grond aanwezig. Immers nog daargelaten dat het wooncomfort
niet altijd gelijke tred behoeft te houden met de op de woning rustende
lasten, wordt er aldus aan voorbijgezien dat personen in een situatie als
deze in de regel weinig keuzemogelijkheden hebben en desgewenst niet
onmiddellijk voor andere goedkopere huisvesting in aanmerking komen.
Overigens is eiseres er na ruim een jaar daadwerkelijk in geslaagd elders een
goedkopere woning te vinden.

Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte geen stand
houden en dient het te worden vernietigd.

De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Abw en het
bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht veroordelen in de door
eiseres gemaakte proceskosten, begroot op ƒ 1.420, wegens door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een
beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; tarief ƒ 710;
wegingsfactor 1).

Tevens dient het namens eiseres gestorte griffierecht te worden vergoed.

Mitsdien wordt als volgt beslist.

III. Beslissing

De rechtbank,

– verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 13
oktober 1997;
– bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
– veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een
bedrag van ƒ 1.420, te betalen door de gemeente Helmond en te voldoen aan de
griffier;
– gelast de gemeente Helmond het namens eiseres gestorte griffierecht aan
haar te vergoeden.

Rechters

mr R.H.M. Roelofs