Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Appellante woont met haar zoon bij mevrouw C. Zij betaalt haar ƒ 100 huur.
Vervolgens gaan appellante, haar zoon en C samen op een woonboot wonen.
Appellante blijft huur betalen aan C. Zes jaar later, in 1978, kopen
appellante en C samen een andere woonboot. Per november 1996 beëindigt de GSD
de bijstand omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. De
CRvB wijst het beroep van appellante af.
Appellante en C voorzien gezamenlijk in hun huisvesting. Ook delen zij de
kosten van de huishouding danwel voorzien zij op andere wijze in elkaars
verzorging, gelet op het feit dat appellante via C een aanzienlijk vermogen
heeft gekregen, namelijk haar aandeel in de boot. Bovendien is overeengekomen
dat de boot eigendom wordt van de langstlevende bij overlijden.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
Namens appellante heeft mr. M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, op bij
beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen
de op 1 mei 1997 door de President van de Arrondissementsrechtbank te
Amsterdam tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij die uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde
van 17 januari 1997 ongegrond verklaard, terwijl het namens haar gedane
verzoek om haar bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel
8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een bijstandsuitkering te
verlenen, is afgewezen.
De President van de Raad heeft bij uitspraak van 8 augustus 1997 het namens
appellante gedane verzoek om een voorlopige voorziening te treffen als
bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toegewezen en onder meer bepaald dat
gedaagde aan appellante met ingang van de datum van die uitspraak
voorschotten ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) verstrekt naar de voor
appellante geldende norm, zulks tot in de bodemprocedure zal zijn beslist dan
wel tot de datum van een voordien door gedaagde genomen besluit terzake van
toekenning van bijstand.
Bij brief van 17 december 1997 heeft mr. Van Hoof voornoemd de gronden van
het hoger beroep aangevuld en nadere stukken aan de Raad gezonden. Bij
brieven van 27 augustus 1998 en 2 september 1998 is namens appellante –
desgevraagd – nadere informatie aan de Raad gezonden.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 september 1998 (met bijlagen) zijn namens gedaagde –
desgevraagd – nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 december 1998, waar appellante in
persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof voornoemd, als haar
raadsman. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. N.V.M.
Pavelkova, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. Motivering
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken
en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene
Bijstandswet in werking getreden.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van
de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als
hier van belang.
Appellante, geboren (…)1947, ontving voor haar en voor haar op 24 november
1968 geboren zoon vanaf 1969 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling
werkloze werknemers (RWW), welke uitkering vanaf 1989 is vastgesteld op de
norm voor een alleenstaande. In 1969 woonde appellante met haar zoon bij
mevrouw C, geboren … 1941 (verder te noemen: C) op het adres D in B. Het
betrof een winkelpand met woonruimte; appellante betaalde ƒ 100 per maand aan
huur. In 1972 zijn appellante, haar zoon en C verhuisd naar de woonboot X,
eigendom van C;
appellante bleef maandelijks ƒ 100 aan huur betalen. In 1978 heeft appellante
samen met C een andere woonboot, Y, gekocht; zij werden ieder voor de helft
eigenaar van deze woonboot.
Appellante heeft steeds op de door haar ingevulde en ondertekende
inkomstenformulieren opgegeven dat zij voor een bedrag van ƒ 240,45 per maand
huurde van C; de vragen naar eigendom van woning/woonboot heeft zij steeds
ontkennend beantwoord.
Eind 1995 ontstond bij gedaagde onzekerheid over de woon- en leefsituatie van
appellante. Na een gesprek met appellante in februari 1996, waarbij deze
stelde huurster van enige vertrekken van de woonboot te zijn en geen
economische eenheid met C te vormen, is een nader onderzoek ingesteld door de
afdeling Sociale Recherche van de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam.
Op grond van hetgeen uit het rapport van dit onderzoek is gebleken heeft
gedaagde bij besluit van 15 oktober 1996 de aan appellante toegekende
bijstand met ingang van 1 november 1996 beëindigd.
Het namens appellante ingediende bezwaar is bij de beslissing op bezwaar van
17 januari 1997 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 december 1996 heeft
de President van de rechtbank appellantes verzoek om een voorlopige
voorziening afgewezen.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de President van de rechtbank
appellantes beroep ongegrondverklaard en het – opnieuw – namens haar
ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 1 mei
1997. Daarbij is aangevoerd dat, hoewel juridisch wellicht sprake is van
gezamenlijk eigendom van de woonboot, appellante gelet op de feitelijke
situatie ‘naar haar idee’ huurster is gebleven. Voorts wordt ontkend dat
sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 5a van de
ABW.
De Raad overweegt het volgende.
Appellante en C hebben in 1978 de woonboot Y gekocht en zijn blijkens het
kadaster toen gezamenlijk eigenaar geworden. De financiering van de woonboot
heeft als volgt plaatsgevonden: C heeft de opbrengst van de door haar
verkochte boot X, te weten ƒ 40 000 bijgedragen en voor het overige hebben
appellante en C blijkens de hypotheekakte samen een hypotheek van ƒ 49 750
genomen. Appellante betaalde aan C maandelijks een bedrag van ƒ 240,45 ter
aflossing van de hypothecaire lening (aflossingsbedrag totaal ƒ 480,90 per
maand), tot de hypotheek in 1988 geheel was afgelost. Nadien is appellante
een zelfde bedrag per maand aan C blijven betalen. C betaalt jaarlijks het
liggeld ad ƒ 1000 en de casco- en inboedelverzekering ad ƒ 1000; appellante
betaalt C volgens haar verklaring de helft van het liggeld en van de
inboedelverzekering terug.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5a, eerste lid. van de ABW wordt de
bijstand aan niet met elkaar gehuwde personen van verschillend of gelijk
geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren. vastgesteld op
overeenkomstige wijze als bedoeld in artikel 5 van de ABW, tenzij het betreft
bloedverwanten in de eerste of tweede graad. Op grond van het tweede lid van
dat artikel kan slechts sprake zijn van een gezamenlijke huishouding indien
twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in de huisvesting en bovendien
beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere
wijze in elkaars verzorging voorzien. Vaststaat dat appellante en C al
gedurende vele jaren en ook ten tijde hier in geding gezamenlijk voorzagen in
huisvesting en twee maal samen zijn verhuisd.
De vraag of beiden bovendien een bijdrage leverden in de kosten van de
huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzagen
beantwoordt de Raad bevestigend.
Appellante heeft ter verkrijging van de mede-eigendom van de woonboot Y
slechts de helft van de hypothecaire lening, te weten ƒ 24 875 behoeven in te
brengen. Door die inbreng is zij voor de helft eigenaar geworden van een
woonboot, ten tijde van de koop ter waarde van ruim ƒ 80 000 en waarvan de
lening in 1988 is afgelost. Aan appellante is als gevolg hiervan dankzij C
een aanzienlijk vermogen toebedeeld. Voorts zijn C en appellante bij
notariële akte van 7 mei 1986 overeengekomen dat in geval van overlijden van
één der partijen de gemeenschappelijke woonark zal verblijven aan de
langstlevende.
In het rapport van de Sociale Recherche van 15 oktober 1996 is aangegeven dat
appellante heeft verklaard dat zij ook na aflossing van de lening onveranderd
ƒ 240.45 per maand is blijven betalen aan C voor elektra, telefoon en overige
voorzieningen, dat C en appellante gezamenlijk een inboedelverzekering hebben
gesloten, dat zij jaarlijks bezien of de maandelijkse bijdrage van appellante
teveel of te weinig was, terwijl voorts de overige kosten (zoals liggeld.
reparaties e.d.) worden berekend: afrekening vindt contant plaats. Namens
appellante is terzake slechts overgelegd een in februari 1996 opgemaakte
berekening. Schriftelijke stukken, waarin de juistheid van de door appellante
afgelegde verklaring wordt bevestigd, heeft zij niet overgelegd.
De Raad is van oordeel dat op grond van de aanzienlijke vermogensoverdracht
van C aan appellante en het feit, dat zij – dank zij eerdergenoemd
verblijvensbeding – bij overlijden van C enig eigenaar wordt van de (sinds
1978 zeker in waarde gestegen) woonboot, voldoende blijkt van een financiële
verstrengeling alsmede van een in elkaars verzorging voorzien als bedoeld in
het tweede lid van artikel 5a van de ABW. Uit het rapport van de Sociale
Recherche is niet gebleken van feiten en omstandigheden. die tot een ander
oordeel zouden dienen te leiden.
Gelet op al het vorenstaande kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat
in het onderhavige door gedaagde terecht de conclusie is getrokken dat er
sprake was van het duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding als
bedoeld in artikel 5a, eerste lid. van de ABW.
De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft besloten
om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante per 1 november
1996 te handhaven, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in
aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Awb.
III Beslissing
De Centrale Raad van Beroep.
recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Rechters
Mrs. Van der Kolk-Severijns, De Vrey, Van Sloten