Instantie: Commissie gelijke behandeling, 19 januari 1999

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster heeft als leerkracht in het basisonderwijs gewerkt op basis van
kortdurende contracten. Op grond van de duur van haar aanstellingen was zij
uitgesloten van pensioenopbouw. De Commissie overweegt dat het verbod van
artikel 1a Wgb zich ook tot pensioenfondsen richt. Het handelen van de
wederpartij als pensioenfonds valt derhalve onder de reikwijdte van de Awgb.
Pensioenregelingen vallen onder het loonbegrip van artikel 119 EG-verdrag. De
Commissie is derhalve bevoegd het handelen van de wederpartij te onderzoeken.
Uit de cijfers die de Commissie ter beschikking staan, blijkt dat met name
vrouwen door de uitsluiting benadeeld worden. Derhalve is sprake van indirect
onderscheid op grond van geslacht.
Ter rechtvaardiging voert de wederpartij praktische redenen aan, zoals het
voorkomen van administratieve (over)belasting bij pensioenaanspraken van zeer
geringe omvang en om zekerheid te verschaffen over de toepassing van de
overheidspensioenvoorziening. De Commissie acht het gekozen middel om deze
doelen te bereiken weliswaar geschikt, maar niet noodzakelijk. Er is geen
sprake van een objectieve rechtvaardiging voor het indirecte onderscheid.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 7 augustus 1997 verzocht mevrouw (…) te O. (hierna: verzoekster) de
Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit te
spreken over de vraag of door de Stichting Pensioenfonds ABP te Heerlen
(hierna: de wederpartij) onderscheid is gemaakt als bedoeld in de wetgeving
gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster heeft op basis van kortdurende vervangingsbanen als
leerkracht gewerkt in het basisonderwijs. Op grond van de korte duur van haar
aanstellingen werd verzoekster niet als ambtenaar in de zin van de Algemene
burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) beschouwd, waardoor zij uitgesloten was van
pensioenopbouw. Volgens verzoekster zijn vooral vrouwen werkzaam in
dergelijke kortdurende vervangingsbanen en is de uitsluiting indirect
discriminerend voor vrouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Vervolgens
zijn partijen opgeroepen voor een zitting op 12 mei 1998. Ter zitting is de
zaak gevoegd behandeld met een soortgelijk verzoek, eveneens gericht tegen de
wederpartij. In deze zaak is een oordeel uitgebracht met oordeelnummer
98-118.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig

van de kant van verzoekster
– mw (…) (verzoekster)
– mw (…) (gemachtigde)

van de kant van verzoekster in de gevoegde zaak
– mw (…) (verzoekster in de gevoegde zaak)

van de kant van de wederpartij
– mw mr (…)

van de kant van de Commissie
– mw. Prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter, waarnemend)
– dhr. Prof. mr. A.W. Heringa (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.3. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster toegezegd nadere
gegevens aan de Commissie te verschaffen met betrekking tot het aantal dagen
in de jaren 1992-1994 dat verzoekster feitelijk heeft gewerkt. Ondanks
diverse schriftelijke en mondelinge rappellen van de Commissie en herhaalde
toezeggingen van de gemachtigde van verzoekster heeft de Commissie de
betreffende gegevens niet ontvangen.

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster heeft in de periode gelegen tussen 16 januari 1992 en 14
november 1994 een aantal dagen, soms middels (zeer) kortdurende tijdelijke
aanstellingen, als vervangster in het basisonderwijs gewerkt.

In beginsel was op deze dienstverbanden de Abp-wet van toepassing.
Artikel B7 Abp-wet creëerde echter de mogelijkheid dat op grond van nadere
regelgeving bepaalde personen of groepen van personen konden worden
uitgesloten van het ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet onder andere uit
hoofde van de korte duur van hun dienstverhouding. Op grond van deze nadere
regelgeving gold in beginsel dat iemand geen ambtenaar werd in de zin van de
Abp-wet, indien bij het begin van de aanstelling vaststond dat de aanstelling
niet langer dan zes maanden zou duren ÃNOOT 1#4#1Ž. Wanneer iemand een zieke collega in
het onderwijs verving, gold daarnaast dat deze vervanger in beginsel geen
ambtenaar werd ÃNOOT 2#4#2Ž. Met ingang van 1 augustus 1994 is deze
uitsluitingsmogelijkheid uit artikel B7 Abp-wet geschrapt. Krachtens
overgangsrecht werkte de wijziging van artikel B7 Abp-wet, waarbij deze
uitsluitingsmogelijkheid is geschrapt, terug tot 1 mei 1994. Ten aanzien van
de tijd vóór 1 mei 1994 werd artikel B7, in zijn oude vorm, gehandhaafd.
Op grond van de -per 1 januari 1996 ingetrokken- Abp-wet konden slechts de
personen die als ambtenaar in de zin van die wet worden aangemerkt, in
aanmerking komen voor aansluiting bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
Op grond van deze regelgeving werd verzoekster niet als ambtenaar in de zin
van de Abp-wet beschouwd, zodat zij geen pensioen op grond van die wet
opbouwde.

Naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (HvJEG) van (Vroege en Fischer) heeft verzoekster aan de
wederpartij verzocht om in aanmerking te komen voor herstel van
pensioenaanspraken. Bij beslissing in de bezwaarschriftprocedure van 16
oktober 1996 heeft de wederpartij aan verzoekster bericht dat zij niet tot
dit herstel zal overgaan, omdat verzoekster niet was uitgesloten op grond van
deeltijd of een (te) gering ambtelijk inkomen, maar op grond van een (te)
kortdurend dienstverband. Verzoekster heeft tegen deze beslissing geen beroep
ingesteld.

Uit een onderzoek dat in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschappen en de stichting Vervangingsfonds en bedrijfsgezondheidszorg
voor het Onderwijs door de Rijksuniversiteit te Leiden is uitgevoerd (verder:
het Leidse onderzoek), volgt dat één van de kenmerken van vervangers is dat
deze groep voor een veel hoger percentage uit vrouwen bestaat dan de groep
‘niet-vervangers’. Over schooljaar 1994/1995 bestond de groep externe
vervangers (vervanging door iemand buiten de school) voor 90,8% uit vrouwen,
de groep interne vervangers voor 95,5% en de ‘niet vervangers’ voor 61,9% uit
vrouwen ÃNOOT 3#4#3Ž.

De standpunten van partijen

3.3. Verzoekster stelt het volgende.

Vervangers in het onderwijs waren bijna altijd vrouwen. Mannen die in deze
zeer onzekere arbeidssituatie al dan niet uit eigen keuze terechtkwamen,
waren verre in de minderheid. Alleen al om reden van de aantallen
mannen/vrouwen, die door de uitsluiting van kortdurende dienstverbanden in
het onderwijs getroffen zijn, is sprake van indirecte discriminatie.

Uit door verzoekster overgelegde overzichten terzake van de jaren 1992 tot en
met 1995 blijkt dat in 1992, 1993, 1994 en 1995 respectievelijk 73542, 74594,
72963 en 73779 vrouwen als docent werkzaam waren in het basisonderwijs. In
diezelfde jaren waren respectievelijk 41181, 41327, 42783 en 43980 mannen als
docent werkzaam in het basisonderwijs. Van het totaal aantal vrouwen in die
schooljaren werkten respectievelijk 3569, 4691, 1963 en 3301 vrouwen op basis
van een niet vast dienstverband. Voor mannen bedroegen deze aantallen
respectievelijk 237, 76, 898 en 560 ÃNOOT 4#4#4Ž.

Op grond van deze cijfers is volgens verzoekster sprake van indirect
onderscheid naar geslacht.

3.4. De wederpartij stelt het volgende.

Verzoekster heeft onvoldoende belang bij haar klacht zoals bedoeld in artikel
14 lid 1 onder b. Algemene wet gelijke behandeling (AWGB). Over haar
pensioenpositie is definitief beslist. Zij heeft niet gereageerd op de
beslissing om geen herstel van pensioenrechten toe te kennen.

Verzoekster stelt in feite het discriminatoire karakter van wettelijke
bepalingen aan de orde. De wettelijke bepaling gold van 1 januari 1980 tot 1
mei 1994 en blijft na deze datum doorwerken voor de periode tot 1 mei 1994.
De AWGB is in werking getreden op 1 september 1994 en verbiedt het maken van
onderscheid op grond van geslacht bij de arbeidsvoorwaarden. De Abp-wet en de
daarop gebaseerde regelgeving behelzen echter wetgeving die in werking is
getreden voorafgaand aan de AWGB. De AWGB laat op grond van artikel 4c
onderscheid dat bij of krachtens enige andere wet, welke voorafgaand aan de
AWGB in werking is getreden, onverlet. De Abp-wet en de daarop gebaseerde
regelgeving vallen daarmee onder de werking van artikel 4c AWGB en moeten dus
gerespecteerd worden.

Uit een eerder oordeel van de Commissie volgt dat de Commissie zich bevoegd
acht te onderzoeken of pensioenregelingen onder de werkingssfeer van artikel
119 EG-Verdrag respectievelijk de wetgeving gelijke behandeling vallen.
Voorts stelt de Commissie vast dat pensioenregelingen onder artikel 119
EG-Verdrag respectievelijk artikel (7A:)1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) vallen
en dat pensioenfondsen kunnen worden aangesproken op grond van artikel 119
EG-Verdrag respectievelijk (7A:)1637ij BW ÃNOOT 5#4#5Ž. De wederpartij gaat er echter
nog steeds van uit dat de taak van de Commissie beperkt is tot toetsing aan
de nationale wetgeving gelijke behandeling. Door de interpretatie van de
Commissie wordt de uitzondering in die bepalingen ten aanzien van
pensioen-regelingen, in feite ongedaan gemaakt.
De Commissie is echter kennelijk van oordeel dat uit het feit dat deelnemers
zich op artikel 119 kunnen beroepen en het feit dat ook pensioenfondsen
gehouden zijn artikel 119 na te leven kan worden geconcludeerd dat
pensioenfondsen kunnen worden aangesproken op grond van de Wet gelijk loon
(WGL) en artikel (7a:)1637ij BW. Hierbij is de toetsing aan, respectievelijk
de uitleg van, artikel 119 EG-Verdrag doorslaggevend.

De vraag die verzoekster voorlegt, betreft volgens de wederpartij niet de
vraag of door de uitsluiting van personen met kortdurende dienstverbanden van
het ambtenaarschap indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt. Uit de
bij het verzoekschrift ingediende bijlagen leidt de wederpartij af dat
verzoekster het besluit van de wederpartij tot pensioenherstel (alleen) voor
personen die in het verleden waren uitgesloten van pensioenopbouw vanwege de
geringe omvang van het salaris in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
acht. Verzoekster komt niet voor dat herstel in aanmerking, omdat niet de
geringe omvang van het salaris in haar situatie de reden voor uitsluiting
was.
Het bestuursbesluit ten aanzien van het beperkte pensioenherstel geldt zowel
voor mannen als voor vrouwen. Tot op oktober 1997 heeft ongeveer 25% van de
doelgroep die onder de reparatieregeling valt en in de onderwijssector
werkzaam was/is, verzocht om pensioenherstel. Hiertoe behoren mannen en
vrouwen die nu niet meer werken, nog steeds in deeltijd werken of inmiddels
een volledige betrekking hebben. Indien deze cijfers worden geprojecteerd op
de categorie van personen die wegens de duur van de aanstelling zijn
uitgezonderd, wordt zichtbaar dat het vermoeden van indirecte discriminatie
van vrouwen niet wordt bevestigd door cijfers.

Ten aanzien van de cijfers die door verzoekster zijn aangevoerd, merkt de
wederpartij op dat deze niet kunnen staven dat aanzienlijk meer vrouwen dan
mannen door het bestuursbesluit getroffen zijn. De volledige gegevens noch de
herkomst van de cijfers zijn bij de wederpartij bekend. De cijfers zijn
voorts beperkt tot een aantal jaren en een deel van de onderwijssector.
Bovendien zeggen de cijfers, en dan met name die met betrekking tot
‘niet-vaste’ aanstellingen, niets over het onderhavige punt van geschil; het
al dan niet aangemerkt worden als ambtenaar in de zin van de Abp-wet. Het is
niet duidelijk hoe lang de niet-vaste aanstellingen hebben geduurd, ergo of
de op deze wijze aangestelden ambtenaar zijn in de zin van de Abp-wet. Het
bestaan van niet-vaste aanstellingen kan niet uitsluitend dienen als basis om
te oordelen dat vrouwen vaker door de uitsluiting vanwege de korte duur
getroffen worden. Door de aanname dat niet-vast aangestelden geen
Abp-ambtenaar werden, wordt de stelling dat vrouwen aanzienlijk vaker worden
getroffen door de betreffende bepaling in de Abp-regelgeving onvoldoende
onderbouwd.
Dit geldt te meer gelet op het bijzondere karakter van het basisonderwijs. In
verband met de teruglopende aantallen leerlingen, worden er in het
basisonderwijs veel aanstellingen voor de duur van een schooljaar verstrekt.
Dit zijn niet-vaste aanstellingen die toch de duur van een half jaar
overschrijden. In het basisonderwijs vormen vrouwen de meerderheid binnen de
beroepsgroep leerkrachten. Dit maakt de beroepsgroep qua samenstelling
afwijkend van de totale Abp-(wet)doelgroep, die in meerderheid uit mannen
bestaat. Bij ziekte van een leerkracht moet vervanging plaatsvinden, waarvoor
veelal een beroep wordt gedaan op vrouwen die als leerkracht werkzaam zijn
geweest binnen het basisonderwijs, maar op enig moment deze werkkring hebben
verlaten.

Wat betreft de cijfers die in het kader van een onderzoek dat door de
Rijksuniversiteit Leiden is uitgevoerd, zijn gepubliceerd, merkt de
wederpartij op dat het de vraag is of deze gegevens zonder meer kunnen worden
geprojecteerd op de voor verzoekster relevante periode, nu deze cijfers
betrekking hebben op het schooljaar 1994-1995.

De achtergrond voor het hanteren van de zes maanden termijn voor toelating
tot het ambtenaarschap, is het verschaffen van zekerheid omtrent de arbeids-
en pensioenrechtelijke positie van de belanghebbende. Tevens wordt door de
termijn van zes maanden een soort bestendigheid geschapen waardoor na enige
tijd voor beide partijen zeker en duidelijk was dat op structurele wijze zou
worden gewerkt aan pensioenopbouw. Bij tijdelijke aanstellingen zou de
opgebouwde aanspraak dermate gering zijn dat dit niet opweegt tegen de
administratieve belasting van het direct aanmerken als ambtenaar in de zin
van de Abp-wet. Eerst na verloop van een bepaalde periode is sprake van een
evenwichtige verhouding tussen uitvoeringskosten en omvang van de
pensioenaanspraken. Dit volgt ook uit artikel 8 lid 10 van de Pensioen- en
Spaarfondsenwet dat bepaalt dat bij deelneming korter dan een jaar in een
pensioenregeling aan de vertrekker een uitkering kan worden toegekend, die
tenminste gelijk is aan de door hem betaalde bijdragen. Ook hier is met het
oog op de uitvoering een duidelijke relatie gelegd tussen de duurzaamheid van
de arbeidsrelatie en het deelnemerschap.

Ook de aard van de arbeidsrelatie kan de uitsluiting rechtvaardigen.
Werknemers met een niet-vast en ongeregeld dienstverband hebben een wezenlijk
andere -minder hechte- band met het bedrijf, zoals de Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid in oordeel 374-92-04 heeft
geoordeeld ÃNOOT 6#4#6Ž.

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. De wederpartij heeft aangevoerd dat verzoekster onvoldoende belang heeft
bij haar klacht zoals bedoeld in artikel 14 lid 1 onder b AWGB. Dit artikel
bepaalt onder andere dat de Commissie geen onderzoek instelt, indien het
belang van de verzoeker of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende
is. De wederpartij stelt dat over verzoeksters pensioenpositie definitief is
beslist en zij geen beroep heeft ingesteld van de beslissing om geen herstel
van pensioenrechten toe te kennen.

In tegenstelling tot hetgeen de wederpartij veronderstelt, is de mogelijkheid
om zich tot de Commissie te wenden echter niet uitgesloten, indien er een
andere mogelijkheid bestaat of heeft bestaan om zijn/haar recht te halen. Met
de mogelijkheid om een oordeel van de Commissie te vragen, is beoogd om een
extra mogelijkheid te bieden ter bevordering van de naleving van de wetgeving
gelijke behandeling ÃNOOT 7#4#7Ž. Verzoekster heeft derhalve voldoende belang bij haar
verzoek aan de Commissie.

4.2. In geding is de vraag of de wederpartij indirect onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt door verzoekster van pensioenopbouw uit te sluiten in
de periode gelegen tussen 16 januari 1992 en 14 november 1994, omdat zij in
die periode slechts vervangende werkzaamheden heeft verricht in kortdurende
dienstverbanden.

4.3. Ten aanzien van het toepasselijke recht overweegt de Commissie het
volgende.

Op grond van de in de periode 16 januari 1992 – 1 mei 1994 geldende materiële
wetgeving was verzoekster uitgesloten van aansluiting bij de wederpartij. Bij
uitsluiting -anders dan bij problemen met betrekking tot de opbouw van
pensioenrechten, op welke situatie artikel 12b WGB van toepassing is- is het
recht, en de daarop gebaseerde jurisprudentie van toepassing, dat gold in de
betreffende periode.

In de betreffende periode gold de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen (WGB). Artikel 1a WGB bepaalt onder meer dat in de openbare dienst
door het bevoegd gezag in arbeidsvoorwaarden geen onderscheid mag worden
gemaakt tussen mannen en vrouwen.

Op 1 september 1994 is de AWGB in werking getreden.
Artikel 4 aanhef en onder a AWGB bepaalt dat de AWGB de WGB onverlet laat.

De huidige Commissie heeft evenals haar voorgangster, de Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid (CGBm/v), de bevoegdheid om
klachten te behandelen die (mede) beoordeeld moeten worden op grond van de
gelijke behandelingswetgeving die gold voor 1 september 1994.

Een en ander houdt in dat de Commissie het voorgelegde probleem dient te
beoordelen aan de hand van de WGB.

4.4. De WGB richt zich tot het bevoegd gezag. De wederpartij, een
pensioenfonds, is niet als het bevoegd gezag ten aanzien van verzoekster aan
te merken. De Commissie gelijke behandeling heeft echter reeds eerder
geoordeeld dat niet alleen werkgevers, maar sinds 8 april 1976, ook
pensioenfondsen onder de reikwijdte van de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen vallen ÃNOOT 8#4#8Ž. Met verwijzing naar hetgeen de Commissie in dat
oordeel daaromtrent heeft overwogen, concludeert de Commissie dat het
genoemde verbod zich ook richt tot de wederpartij in de onderhavige zaak.

4.5. In artikel 1a WGB (oud), zoals dat luidde tot 1 april 1998, stond voorts
dat niet onder arbeidsvoorwaarden zijn begrepen aanspraken of uitkeringen
ingevolge pensioenregelingen.
Nationale rechters en anderen, die met overheidsgezag zijn bekleed, zijn
gehouden om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te
leggen en toe te passen in het licht van de bewoordingen en objectieve
doelstelling van -in dit geval- artikel 119 EG-Verdrag ÃNOOT 9#4#9Ž.

Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen als
gemaakt in artikel 1a lid 1 WGB, moet interpreteren in het licht van de
jurisprudentie van het HvJEG over het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie, evenals haar voorgangster de CGB
m/v, de uitzondering genoemd in artikel 1a lid 1 WGB zo op, dat slechts die
pensioenkwesties terzake waarvan volgens het HvJEG geen beroep kan worden
gedaan op de rechtstreekse werking van artikel 119 EG-Verdrag, van de
wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten ÃNOOT 10#4#10Ž.
In het onderhavige geval is van belang de vraag of een ambtelijk pensioen als
de onderhavige pensioenvoorziening mede onder het bereik van artikel 119
EG-verdrag valt. In het arrest Beune is het HvJEG ingegaan op de vraag of een
pensioen als waarin de Abp-wet voorziet, valt binnen de werkingssfeer van
artikel 119 EG-Verdrag. Die vraag werd bevestigend beantwoord ÃNOOT 11#4#11Ž. Een
pensioenregeling als die waarin de Abp-wet voorziet valt binnen het
loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag en derhalve binnen de werkingssfeer van
de wetgeving gelijke behandeling.

De Commissie is derhalve bevoegd het handelen van de wederpartij inzake het
pensioen van verzoekster te onderzoeken.

4.6. Verzoekster was van pensioenopbouw uitgesloten, omdat zij als
vervangster in het basisonderwijs werkzaam was. Van direct onderscheid op
grond van geslacht is derhalve geen sprake.

4.7. Verzoekster heeft aangevoerd dat er sprake is van indirect onderscheid
op grond van geslacht, omdat zou blijken dat in overwegende mate vrouwen door
deze regeling benadeeld zijn.
Door verzoekster zijn cijfers overgelegd met betrekking tot het aantal als
leerkracht werkzame mannen en vrouwen in het basisonderwijs over de jaren
1992 tot en met 1995. Uit deze cijfers zou blijken dat in verhouding tot het
totaal aantal vrouwelijke leerkrachten het aantal vrouwelijke leerkrachten
met een niet vast dienstverband vele malen groter is dan het aantal
mannelijke leerkrachten met hetzelfde dienstverband in verhouding tot het
totale aantal mannelijke leerkrachten. De Commissie overweegt dat deze
gegevens -naast de absolute aantallen van mannelijke en vrouwelijke
leerkrachten- betrekking hebben op het aantal niet-vaste dienstverbanden en
de cijfermatige verhouding van vrouwen en mannen binnen dit kader. Zonder
nadere onderbouwing of aanvullende argumentatie -die verzoekster niet heeft
gegeven- kan niet aangenomen worden dat uit de cijfers voor niet-vaste
dienstverbanden conclusies getrokken kunnen worden ten aanzien van
vervangsters met een kort dienstverband. In het bijzonder is het de Commissie
niet duidelijk op welke manier de cijfers over niet-vaste-dienstverbanden een
indicatie geven voor de positie van vervangers.

De Commissie heeft ambtshalve verder onderzoek gedaan en daarbij gegevens met
betrekking tot het aantal vervangers en het totale aantal personeelsleden in
het basisonderwijs gevonden in het Leidse onderzoek.
De cijfers uit dit rapport zijn voor het Basisonderwijs ÃNOOT 12#4#12Ž wel indicatief.
De periode waarin verzoekster als vervangster heeft gewerkt, valt zelfs voor
een gedeelte van het jaar 1994 -mei tot en met november- in de onderzochte
periode. Door partijen zijn geen omstandigheden aangevoerd noch zijn deze de
Commissie ambtshalve bekend dat de situatie in de schooljaren 1992/1993 en
1993/1994 op dit punt afwijkt van de situatie in het schooljaar 1994/1995.
Uit het rapport blijkt dat in het jaar 1994/1995 van het totaal aantal
vervangers (4.654) het aantal vrouwelijke vervangers (4.295) vele malen
groter is, dan het aantal mannelijk vervangers (359) ÃNOOT 13#4#13Ž.
Regelingen die alleen gelden voor vervangers, treffen dus vrouwen in
overwegende mate -ruim factor 11-.
De Commissie overweegt dat deze constatering versterkt wordt door het
onderstaande overzicht van de verhouding van mannen en vrouwen in diverse
categorieën:

vrouwen mannen
leerkrachten incl. vervangers 73% 27%

externe vervangers 91% 9%

interne vervangers 95,5% 4,5%

leerkrachten excl. vervangers 62% 28%

Deze gegevens bevestigen ÃNOOT 14#4#14Ž dat vrouwen benadeeld worden door maatregelen
ten opzichte van vervangers in relatie tot hun aandeel in het totale bestand
van leerkrachten ÃNOOT 15#4#15Ž.

Door het Besluit -zie voetnoot 2- worden vervangers in het onderwijs niet als
ambtenaar beschouwd ÃNOOT 16#4#16Ž.
In het Leidse onderzoek worden als vervanger beschouwd het personeel met een
kort-tijdelijk dienstverband alsmede leerkrachten die naast hun reguliere
aanstelling als vervanger gewerkt hebben.

De Commissie acht het aannemelijk dat de categorieën van het Besluit en het
Leidse onderzoek elkaar geheel of voor een zeer groot gedeelte overlappen,
zodat de cijfers uit het Leidse onderzoek met betrekking tot vervangers van
toepassing zijn op de vervangers zoals aangegeven in het Besluit. De
wederpartij heeft geen argumentatie aangedragen, die hiertegen pleit.

De Commissie overweegt derhalve dat door het Besluit in overwegende mate
vrouwen worden getroffen, zodat sprake is van indirect onderscheid naar
geslacht.

4.7. Indirect onderscheid is gerechtvaardigd, indien hiervoor een objectieve
rechtvaardigingsgrond bestaat.
De Commissie toetst bij de vraag of sprake is van een objectieve
rechtvaardiging aan de volgende criteria: ÃNOOT 17#4#17Ž
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn en
– de om het doel te bereiken gekozen middelen dienen te beantwoorden aan een
werkelijke behoefte en
– deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.

4.8. De wederpartij heeft als doel voor het uitzonderen van vervangers in het
onderwijs van het ambtenaarschap praktische redenen aangevoerd, zoals het
voorkomen van administratieve (over)belasting bij pensioenaanspraken van zeer
geringe omvang. De uitsluiting voor zes maanden diende er tevens toe om
zekerheid te verschaffen over de toepassing van de
overheidspensioenvoorziening -met inbegrip van het invaliditeitspensioen- of
de algemene sociale voorzieningen, zoals de werknemersverzekeringen.
De Commissie overweegt dienaangaande dat aan dit nagestreefde doel geen
discriminatoire aspecten zijn te onderkennen.

Om dit doel te bereiken heeft de wederpartij het middel gekozen van
uitsluiting van het ambtenaarschap van vervangers in het onderwijs met een
dienstverband van minder dan zes maanden.
De Commissie spreekt haar twijfel uit over de waarde van de argumentatie om
omstreeks 1992, wanneer de computer reeds op grote schaal ingezet kon worden
bij de verwerking van administratieve gegevens, nog een beroep te doen op
praktische redenen om de uitsluiting van een bepaalde groep personeelsleden
te handhaven. De Commissie is niet tot de overtuiging gekomen dat dit middel
in een werkelijke behoefte voorziet.
De Commissie overweegt dat het gekozen middel weliswaar geschikt is om het
doel te bereiken -met een fijnmazig net vangt men ook grote vissen-, maar
geenszins noodzakelijk. Uit het beroep dat de wederpartij heeft gedaan op
artikel 8 lid 10 PSW blijkt reeds dat het enkele registreren van vervangers
niet tot problemen leidt. Immers de in dat artikel voor deelnemers geopende
mogelijkheid om hun bijdragen in de pensioenopbouw na een dienstverband van
minder dan een jaar, terug te krijgen, houdt registratie van dit
dienstverband in. Kennelijk zit de administratieve pijn in het gedurende
jaren moeten bijhouden van deze kortdurende dienstverbanden. Voor dit
probleem laten zich andere oplossingen denken, dan het bij voorbaat
uitsluiten van het ambtenaarschap en de daarbij behorende pensioenopbouw van
vervangers in het onderwijs.

De Commissie onderkent het belang van rechtszekerheid voor het personeelslid
in het onderwijs in die zin dat duidelijkheid dient te bestaan of de sociale
zekerheid, zoals die voor ambtenaren bestaat,van toepassing is dan wel de
werknemersverzekeringen. De Commissie is echter niet tot de overtuiging
gekomen dat het uitsluiten van het ambtenaarschap het daartoe noodzakelijk
middel was.

Op grond van het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat niet gesproken
kan worden van een objectieve rechtvaardiging van het geconstateerde
indirecte onderscheid.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stichting Pensioenfonds ABP
te Heerlen jegens mevrouw (…) te O. verboden (indirect) onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt, zoals bedoeld in artikel 1a wet gelijke behandeling
van mannen en vrouwen.
@@TNT=
[NOOT_1]
Koninklijk Besluit van 12 januari 1966, Stb. 8, houdende aanwijzing van
personen bedoeld in de artikelen B1, B2 en B3 van de Algemene Burgerlijke
Pensioenwet, die geen ambtenaar zijn, alsmede van personen bedoeld in artikel
B1, tweede lid, onder b en c, van de Algemene burgerlijke pensioenwet, die
ambtenaar zijn, artikel 1a.
[NOOT_2]
Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken, 19 januari 1983, no.
AW83/U13, Stc. no. 22, houdende regelen inzake de minimum-contractsduur van
onderwijspersoneel (gewijzigd bij Besluit van de Minister van Binnenlandse
Zaken, 22 december 1987, no. AW87/U1109).
[NOOT_3]
Vervanging van het onderwijspersoneel in schooljaar 1994/1995, A.H.
Nieuwland en J.W. van de Wardt, Leids Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk
Onderzoek, Rijksuniversiteit Leiden, april 1996.
[NOOT_4]
Enquête Beroepsbevolking, vindplaats niet bekend bij Commissie gelijke
behandeling.
[NOOT_5]
Commissie gelijke behandeling, 15 oktober 1996, oordeel 96-86.
[NOOT_6]
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 4
februari 1992, oordeel 374-92-04.
[NOOT_7]
Tweede Kamer, 1990-1991, 22014, nr. 3, p. 10.
[NOOT_8]
Commissie gelijke behandeling, 15 oktober 1996, tussenbeslissing 96-86.
[NOOT_9]
HvJEG, Von Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen, 10
april 1984, C-14/83, Jur. 1984-1891.
[NOOT_10]
Commissie gelijke behandeling, 3 juni 1997, oordeel 97-61; Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 22 juni 1994,
oordeel 616-94-58.
[NOOT_11]
HvJEG, Bestuur van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds versus Beune,
28 september 1994, C-7/93, Jur. 1994, I-4471.
[NOOT_12]
In oordeel 97-145 (Eireiner II) heeft de Commissie geoordeeld dat de
cijfers uit dit rapport voor het Voorgezet onderwijs niet indicatief zijn.
[NOOT_13]
De Commissie heeft hierbij de cijfers voor interne en externe vervangers
bij elkaar opgeteld. De cijfers binnen deze categorieën afzonderlijk geven
hetzelfde beeld.
[NOOT_14]
Vgl. Indirecte discriminatie van deeltijdwerkers, Dierx en Siegers, NJB
1990/15, p. 358.
[NOOT_15]
De Commissie moet constateren dat het absolute aantal leerkrachten in
het Leidse onderzoek en de door verzoekster verstrekte aantallen uit de
Enquête beroepsbevolking niet met elkaar stroken. De verhouding vrouwen en
mannen, tenminste voor de jaren 1994 en 1995, komt wel overeen, nl. ongeveer
60/40.
[NOOT_16]
Behoudens een vervanging van >8 maanden.
[NOOT_17]
Jenkins versus Kinsgate Ltd, HvJEG, 31 maart 1981, nr. 96/80, JUR 1981,
p. 911 en Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz, HvJEG, 13 mei 1986, nr.
170/84, JUR 1986, p. 1607.

Rechters

Mrs. Goldschmidt, Heringa, Van Veen