Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 20 januari 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Na echtscheiding verblijven kinderen gedurende circa 30% van de tijd bij de
vader. De belastingdienst had de aftrekpost “buitengewone lasten” in verband
met de kosten voor de kinderen afgewezen, omdat beide ouders wegens
co-ouderschap recht op kinderbijslag hebben. HR: nu de man zijn recht op
kinderbijslag niet geldend kan maken heeft hij recht op aftrek buitengewone
lasten!

Volledige tekst

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uit spraak van het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 1 september 1997 betreffende de hem voor het
jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar
inkomen van ƒ 75.607, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij
uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag, berekend naar een
belastbaar inkomen van ƒ 71.551. Belanghebbende is van de uitspraak van de
Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak
bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft zich aan het
oordeel van de Hoge Raad gerefereerd.

3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbendes
huwelijk is in 1994 door echtscheiding ontbonden. De ouderlijke macht van
belanghebbende en zijn gewezen echtgenote over hun vier minderjarige kinderen
is na de echtscheiding gehandhaafd. In het echtscheidingsconvenant is
bepaald:

“Artikel 2
Kinderen
Partijen achten het in het belang van de minderjarige kinderen van partijen
dat de gezamenlijke ouderlijke macht na de echtscheiding wordt voortgezet.

Ter invulling van het co-ouderschap komen partijen overeen dat de kinderen de
doordeweekse dagen en een weekeinde per maand bij de vrouw en drie weekeinden
per maand bij de man verblijven. De vakanties zullen de kinderen voor de
helft bij elk der partijen doorbrengen.

Indien in de toekomst de huisvesting van de man dit toelaat, zullen op in
onderling overleg te bepalen doordeweekse dagen de kinderen eveneens bij de
man kunnen verblijven. De kinderen zullen de woonplaats volgen van de vrouw.

De man betaalt met ingang van 1 januari 1994 aan de vrouw, bij
vooruitbetaling, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de
minderjarige kinderen van partijen ƒ 1.200 per maand. Deze bijdrage wordt
vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die door de man op grond van
de geldende wetten of regelingen ten behoeve van de minderjarige kinderen
wordt of kan worden gedaan.”

De kinderen verbleven in het onderhavige jaar ongeveer 30 percent van de tijd
bij belanghebbende en ongeveer 70 percent van de tijd bij zijn gewezen
echtgenote. Belanghebbende heeft de kinderen gedurende het gehele jaar in
belangrijke mate onderhouden.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek
wegens buitengewone lasten in verband met uitgaven tot voorziening in het
levensonderhoud van zijn kinderen. Het Hof heeft deze vraag ontkennend
beantwoord. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat de kinderen – nu
zich een situatie van co-ouderschap voordoet – geacht worden tot het
huishouden te behoren van beide ouders, dat belanghebbende in het onderhavige
jaar voor de kinderen recht had op kinderbijslag ingevolge het bepaalde in
artikel 7, lid 1, van de Algemene Kinderbijslagwet en dat daaraan niet afdoet
dat belanghebbendes gewezen echtgenote in het onderhavige jaar ook heeft
gezorgd voor de opvoeding van de kinderen en deze voor 70 percent van de tijd
bij haar verbleven.

3.3. De klachten richten zich terecht tegen dit oordeel. Blijkens de in het
echtscheidingsconvenant daaromtrent opgenomen regeling hebben belanghebbende
en zijn gewezen echtgenote de zorg voor het verblijf, de opvoeding en het
onderhoud voor de kinderen niet in gelijke of nagenoeg gelijke mate op zich
genomen, omdat de kinderen niet in gelijke of nagenoeg gelijke mate bij elk
van hun niet samenwonende ouders verbleven, maar in overwegende mate bij een
van hen, te weten: belanghebbendes gewezen echtgenote. Voor de toepassing van
de Algemene Kinderbijslagwet behoorden zij in 1994 derhalve uitsluitend tot
het huishouden van deze laatste. Belanghebbende heeft, nu hij zijn kinderen
gedurende het gehele jaar 1994 in belangrijke mate heeft onderhouden,
weliswaar recht op kinderbijslag, maar kan ingevolge het bepaalde in artikel
18, lid 4 van de Algemene Kinderbijslagwet dat recht niet geldend maken.
Artikel 46, lid 1 letter a, onder 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
in verbinding met artikel 10, aanhef en letter b van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 1990 brengt dan mee dat belanghebbende recht heeft op
aftrek van buitengewone lasten ter zake van de door hem gedane uitgaven tot
voorziening in het levensonderhoud van zijn kinderen.

3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan
blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het
geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen
van ƒ 59.111,
– veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding
in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420 voor
beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de
zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420 voor beroepsmatig verleende
rechtsbijstand,
– wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
– gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt
vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie
verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315, alsmede het bij het
Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het
Hof ten bedrage van ƒ 75, derhalve in totaal ƒ 390.

Rechters

Mrs. Stoffer, Fleers, Bos, Beukenhorst