Instantie: Rechtbank Amsterdam, 20 januari 1999

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Seksueel misbruik door gedaagde (vader), in de periode dat de eiseres
(dochter) tussen de zes en veertien jaar oud is. Gedaagde is door de
rechtbank veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf wegens ontucht met haar
en met een andere minderjarige. Hoger beroep tegen dit vonnis loopt nog.
Eiseres vordert ƒ 50.000 immateriële en ƒ 36.425 materiële schadevergoeding.
Naar het oordeel van de rechtbank is het misbruik voldoende aannemelijk
gemaakt. Het feit dat de strafzaak nog onder de rechter is, doet hier niet
aan af. Zelfs een strafrechtelijke vrijspraak zou een civiele veroordeling op
zich niet in de weg staan. De rechtbank wijst ƒ 20.000 immateriële
schadevergoeding toe. Daarnaast wordt de gevorderde materiële schade volledig
toegewezen.

Volledige tekst

Verloop van de procedure
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of
proceshandelingen:
– dagvaarding,
– conclusie van eis met bewijsstukken,
– conclusie van antwoord,
– conclusie van repliek met bewijsstukken,
– conclusie van dupliek met een bewijsstuk,
– akte uitlating produkties.
Partijen hebben stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis.

Gronden van de beslissing

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende) betwist,
alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van overgelegde
bewijsstukken, staat het volgende vast.

a. L.. geboren op 31 december 1971, is de dochter van W. Zij heeft op 5
augustus 1996 bij de politie aangifte gedaan van seksueel misbruik door W.
van haar zesde of zevende tot haar veertiende jaar. In haar aangifte heeft
zij verklaard dat het misbruik aanvankelijk bestond uit het extra lang wassen
door haar vader bij haar billen en vagina. Ook moest zij haar vader wassen
als hij in bad lag, onder meer zijn geslachtsdeel. Verder voelde hij aan haar
borsten en in haar kruis als zij een nieuw badpak paste voor de door haar
beoefende sport schoonspringen.

L. heeft voorts in haar aangifte verklaard dat W. haar op haar veertiende
tijdens een vakantie op Tenerife over haar hele lichaam heeft betast, haar
borsten en vagina heeft gelikt en met zijn vingers in haar vagina is gegaan.
Daarna heeft hij haar, zo heeft zij verklaard, thuis nog in bed betast.

b. Mevrouw H.M. L., de moeder van de moeder van L., heeft op 15 augustus 1996
tegenover de politie verklaard dat haar dochter (de moeder van L. dus) haar
had verteld dat zij tijdens een vakantie op Tenerife haar man naakt uit de
kamer van L. had zien komen en L. huilend in bed had zien liggen.

c. H. G., voormalig middelbare school decaan van L., heeft op 15 augustus
1996 tegenover de politie verklaard dat L. hem in haar schooltijd had
aangegeven dat zij door haar vader op een vakantie was betast.

d. Bij vonnis van 5 maart 197 is W. door deze rechtbank veroordeeld tot een
gevangenisstraf van twee jaar terzake van onder meer vleselijke gemeenschap
en ontucht met de minderjarige D. P. alsmede ontucht met L. in de periode van
31 december 1977 tot en met 30 december 1987.
Tegen dit vonnis heeft W. hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof heeft nog
geen uitspraak gedaan.

2. L. vordert veroordeling van W., wegens onrechtmatige gedragingen jegens
haar, tot betaling van ƒ 50.000 als immateriële schadevergoeding en ƒ 36.425
als materiële schadevergoeding, alles te verhogen met de wettelijke rente
vanaf de dagvaarding (23 april 1997) tot aan de voldoening en met
veroordeling van W. in de proceskosten.
Haar materiële schade heeft zij als volgt toegelicht:
– verlies van een jaar inkomen als gevolg van doublure op VWO ƒ 24.000
– lager salaris na het staken van de rechtenstudie wegens emotionele
problemen ƒ 12.000
– eigen bijdrage advocaat ƒ 425
totaal ƒ 36.425

3. W. ontkent dat hij L. seksueel heeft misbruikt. Hij voert voorts aan dat
in de onderhavige civiele procedure de (onherroepelijke) uitspraak van het
gerechtshof in de strafzaak tegen W. moet worden afgewacht.

4. Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat in deze procedure voor de vraag
of de stellingen van L. bewezen zijn de bepalingen gelden van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en dat in civilibus andere bewijsregels
gelden dan in het strafrecht.
Voorts wordt overwogen dat artikel 188 Rv waarin staat dat een onherroepelijk
strafvonnis dwingend bewijs oplevert, hier toepassing mist omdat de strafzaak
nog onder de rechter is.

5. Dit laatste betekent echter niet dat de stellingen van L. niet bewezen
geacht kunnen worden zolang in de strafzaak geen uitspraak is gedaan. De
artikelen 176 en 177 Rv zijn immers onverkort van toepassing, terwijl een
strafrechtelijke vrijspraak een civiele veroordeling op zichzelf niet in de
weg staat.

6. Naar het oordeel van de rechtbank is – op grond van de hiervoor onder 1.a.
tot en met 1.c. aangehaalde schriftelijke bewijsstukken, te weten de aangifte
van L. en de verklaringen van mevrouw H.M. L. en H. G. – voldoende
aannemelijk dat het gestelde misbruik door W. heeft plaatsgevonden, behoudens
tegenbewijs. De inhoud van de schriftelijke verklaringen in onderling verband
en samenhang bezien geeft zonder andersluidende verklaringen, die ontbreken,
geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud daarvan. W. heeft geen
tegenbewijs aangeboden en de rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een
ambtshalve opdracht daartoe, zodat in dit geding van de juistheid van de
stellingen van
. wordt uitgegaan.

7. Ten aanzien van de gevorderde schadebedragen heeft W. het volgende
aangevoerd.
De oorzaak voor het niet voltooien door L. van haar rechtenstudie moet
volgens hem gezocht worden in het feit dat zij de studie niet meer leuk vond
en dat zij bovendien in verband met een tweejarig verblijf van haar moeder in
Spanje niet erg goed functioneerde, zoals L. aan haar moeder zou hebben laten
weten.
Voorts heeft W. een beroep gedaan op matiging, gelet op het feit dat hij door
de strafzaak zijn baan heeft verloren en zijn nevenwerkzaamheden als muzikant
heeft moeten staken.

8. Daar tegenover heeft L. erop gewezen dat algemeen bekend is dat
slachtoffers van seksueel misbruik tot in lengte van dagen last houden,
hetgeen W. heeft erkend.
L. heeft onweersproken gesteld dat haar een zorgeloze jeugd is ontnomen, dat
zij lange tijd depressief is geweest en zelfs eenmaal een zelfmoordppoging
heeft gedaan. Haar schoolresultaten zijn achtergebleven en sinds november
1996 is zij in behandeling bij het Riagg.

9. Op grond van de genoemde omstandigheden, die impliceren dat L. bijzonder
ernstige gevolgen ondervindt van het misbruik, acht de rechtbank een
immateriële schadevergoeding van ƒ 20.000 billijk.

10. Ten aanzien van de gevorderde materiële schadeposten heeft W., behoudens
voor zover het de afgebroken rechtenstudie betreft, geen verweer gevoerd. De
posten ‘verlies van een jaar inkomen door doublure VWO’ en ‘eigen bijdrage
advocaat’ zijn dan ook toewijsbaar.
Daarnaast acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat L. in haar
carrièremogelijkheden is beperkt als gevolg van haar emotionele problemen. De
vordering van ƒ 12.000 is in dat verband niet bovenmatig, waarbij in het
midden kan blijven of het misbruik al dan niet (geheel) als oorzaak van het
afbreken van de studie kan worden aangemerkt.
De gevorderde materiële schade van ƒ 36.425 zal dan ook geheel worden
toegewezen.

11. Het beroep van W. op matiging wordt afgewezen aangezien niet gezegd kan
worden dat toekenning van volledige schadevergoeding tot kennelijk
onaanvaardbare gevolgen zou leiden, waarbij met name de aard van zijn
aansprakelijkheid meeweegt. Daar komt nog bij dat W. weliswaar heeft
aangevoerd dat hij de baan en nevenwerkzaamheden, die hij ten tijde van de
strafzaak had, is kwijtgeraakt, maar overigens geen inzicht heeft gegeven in
zijn financiële situatie.
Aan de vereisten van artikel 6:109 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek is dan
ook niet voldaan.

12. W. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de
proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De rechtbank:

– veroordeelt W. tot betaling aan L. van ƒ 56.425 vermeerderd met de
wettelijke rente daarover vanaf 23 april 1997 tot aan de voldoening;

– veroordeelt W. in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van L. begroot op ƒ 4.481,79 waarvan te betalen:
– aan L. ƒ 190 voor bij haar gevallen kosten aan vast recht en
– aan de griffier van deze rechtbank ƒ 2.750 aan salaris procureur, ƒ 1.450
aan overig vast recht en ƒ 91,79 aan exploitkosten;

-wijst het meer of anders gevorderde af

– verklaart de bovenstaande betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr M. van Hees