Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Samenvatting
Geïntimeerde is veroordeeld voor het opzettelijk toebrengen van zwaar
lichamelijk letsel. De rechtbank wijst de vordering van de benadeelde partij
tot vergoeding van (materiële en immateriële) schadevergoeding grotendeels
af, enkel omdat de (bekennende) verdachte verweer voert tegen de hoogte
daarvan. Dit maakt, aldus de rechtbank, de zaak te ingewikkeld om in het
strafproces te behandelen. Het hof laat zich niet beperken door het al dan
niet betwisten van de vordering en spreekt een eigen oordeel uit. Er wordt
smartegeld van ƒ 2500 toegewezen. Daarnaast bepaalt het hof dat het opleggen
van een straat- en contactverbod door de strafrechter niet als bijzondere
voorwaarde aan de opgelegde proeftijd kan worden verbonden. De benadeelde
partij had daarom gevraagd, maar zij had dit niet mogen doen, aldus het hof.
Volledige tekst
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan
beroep dat zich onder de stukken bevindt.
2. Het geding in hoger beroep
Van dat vonnis bij eerdergenoemd exploot in hoger beroep gekomen heeft
appellante twee grieven voorgedragen en geconcludeerd:
dat het het hof behaagt, te vernietigen het strafvonnis van 29 oktober 1996,
door de rechtbank Maastricht uitgesproken, en, opnieuw rechtdoende,
geïntimeerde te veroordelen tot ƒ 5.000 immateriële schadevergoeding ofwel
een bedrag van ƒ 3.400 als aanvulling op de reeds toegewezen vordering van
appellante ad ƒ 1.600 en te bepalen, dat geïntimeerde een algeheel
contactverbod met appellante en haar kinderen krijgt opgelegd, een wijkverbod
voor de wijk, waarin appellante en haar kinderen wonen en leven, begrensd
door de A.- laan, B. -straat,. C. -laan en D. -straat., zoals aangegeven op
het kaartje bij de pleitnota van 15 oktober 1996, en tenslotte met
veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties c.q. dit
geding.
Geïntimeerde heeft de grieven bestreden bij memorie van antwoord en
geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep althans in
essentie met mogelijk enige wijziging in de motivering ervan en met
veroordeling van appellante in de kosten van het hoger beroep. Nadat partijen
vervolgens ieder nog een akte hadden verzocht, hebben partijen recht op de
stukken gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven luiden:
Grief I
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen, dat er schade is toegebracht tot
een bedrag van ƒ 1.600. Immers, appellante heeft ƒ 5.000 aan immateriële
schade gevorderd.
Grief II
Ten onrechte overweegt de Rechtbank, dat de vordering van de benadeelde
partij G.J.voor het overige zal moeten worden afgewezen, daar zij deze
bovenmatig acht.
4. Beoordeling
4.1. Met inachtneming van artikel 51a Wetboek van Strafvordering heeft
appellante zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces tegen
geïntimeerde. Appellante heeft ter terechtzitting van de rechtbank
veroordeling van geïntimeerde gevorderd tot betaling van ƒ 5.000 wegens
geleden immateriële schade tengevolge van het onrechtmatig handelen door
geïntimeerde jegens haar terzake waarvan geïntimeerde vervolgd werd. Voorts
heeft zij de rechtbank gevraagd als bijzondere voorwaarde bij het opleggen
van een proeftijd te bepalen dat geïntimeerde gedurende die proeftijd een
algeheel contactverbod zou krijgen met haar en de kinderen en ook een
wijkverbod voor de wijk waar zij en hun kinderen wonen en leven. De rechtbank
heeft geïntimeerde veroordelend terzake – onder meer – kort gezegd op 7 juli
1996 tweemaal pogen geïntimeerde opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te
brengen, geïntimeerde tevens veroordeeld aan appellante ƒ 1.600 te betalen
onder afwijzing van het meer gevorderde als bovenmatig. De rechtbank heeft
aan de aan geïntimeerde opgelegde proeftijd niet de door appellante
voorgestelde bijzondere voorwaarde verbonden.
4.2. De eerste grief richt zich tegen het ontzeggen van het meergevorderde
dan de toegewezen ƒ 1.600. Het hof heeft kennis genomen van het
proces-verbaal van politie, opgemaakt over de gebeurtenissen op 7 juli 1996
en het daaraan voorafgaande, alsmede van de toelichting bij appellantes
vordering in eerste aanleg. Rekening houdend voorts met het door geïntimeerde
in hoger beroep aangevoerde is het hof van oordeel dat het handelen van
geïntimeerde terzake waarvan hij strafrechtelijk is veroordeeld voor
appellante zodanig psychisch traumatiserend is, dat een smartegeld van in
totaal ƒ 2.500 ex aequo et bono op zijn plaats is. In zoverre is de eerste
grief gegrond.
4.3. De tweede grief, die in verband staat met het niet opleggen van een
wijk- en contactverbod is ongegrond: In eerste aanleg heeft appellante op
juiste wijze een contact- en straatverbod onder de aandacht van de rechter
gebracht, namelijk gevraagd deze als bijzondere voorwaarde kennelijk bij een
eventuele proeftermijn op te nemen. Als benadeelde vermocht appellante
dergelijke verboden niet te vorderen. Anders dan appellante in haar grief
aanvoert heeft de rechtbank dan ook niet overwogen dat appellantes vraag over
contact- en wijk-verbod een bovenmatige vordering was. Het was immers
helemaal geen vordering. De rechtbank heeft eenvoudig zonder motivering,
waartoe zij niet gehouden was, de voorgestelde bijzondere voorwaarden niet
aan de proeftijd verbonden noch een vordering als een wijk- of contactverbod
waarvoor in eerste aanleg geen mogelijkheid bestond in het bij wege van
eiswijziging of -vermeerdering te vorderen nu artikel 353 Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering artikel 134 van dat wetboek niet toepasselijk
verklaart. Het staat bij een hoger beroep in het kader van artikel 421
Wetboek van Strafvordering, ook al is dan de gewone rechtsgang van een
contentieus civiel hoger beroep van toepassing, niet vrij een in eerste
aanleg niet opgevoerde schadepost op te voeren of een wel gevorderde post te
verhogen. Wijk- en contactverbod kunnen dus niet worden opgelegd in dit
geding.
4.4. Nu partijen elkaars gewezen echtgenoten zijn en appellante slechts ten
dele in het gelijk wordt gesteld zullen de kosten van dit geding in hoger
beroep worden gecompenseerd zoals hierna bepaald.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van dit geding in hoger beroep aldus dat iedere partij
haar eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. Van der Velden, De Kok en Koster-Vaags en
uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 januari 1999 door
mr. Van der Velden voornoemd in tegenwoordigheid van de griffier.
J.H.M. Puthaar P.A.L.M. van der Velden
De beslissing in het arrest van 26 januari 1999 dient gelet op 4.2. van het
arrest te luiden:
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Opnieuw rechtdoende:
veroordeelt geïntimeerde om aan appellante naast het bedrag van ƒ 1.600
(zestienhonderd gulden) terzake van materiële schade een bedrag van ƒ 2.500
(vijfentwintighonderd gulden) terzake van immateriële schade te betalen.
Compenseert de kosten van dit geding in hoger beroep aldus dat iedere partij
haar eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. Van der Velden, De Kok en Koster-Vaags en
uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 mei 1999.
De beslissing in het arrest van 26 januari 1999 dient gelet op 4.2 van het
arrest te luiden – niet zoals gerectificeerd op 18 mei 1999 maar – :
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt geïntimeerde om aan appellante een bedrag van ƒ 2.500 terzake
van immateriële schade te betalen;
compenseert de kosten van dit geding in hoger beroep aldus dat iedere partij
haar eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. Van der Velden, De Kok en Koster-Vaags en
uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 29 juni 1999.
Rechters
Mrs. van der Velden, de Kok en Koster-Vaags