Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 17 februari 1999

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Eiseres is door gedaagde in Duitsland misbruikt tijdens haar zomervakantie.
Zij vordert schadevergoeding. Eiseres stelt dat de Nederlandse rechter
bevoegd is hierover te oordelen omdat de immateriële schade zich pas in
Nederland heeft gemanifesteerd. De rechtbank verwijst naar jurisprudentie van
het Hof van Justitie. Hieruit blijkt dat, wanneer de plaats waar een feit
zich heeft voorgedaan en de plaats waar de schade is ontstaan, niet
samenvallen, eiser mag kiezen voor de rechter van welk land gedaagde wordt
gedagvaard. Deze keuzemogelijkheid heeft eiser echter alleen als hiervoor een
voldoende rechtvaardiging aanwezig is. In het onderhavige geval is deze
rechtvaardiging te vinden in de eisen van een goede rechtsbedeling en nuttige
procesorde. Indien het misbruik komt vast te staan, zal immers moeten worden
onderzocht wat de omvang van de schade is en of er voldoende causaal verband
is. De Nederlandse rechter is derhalve bevoegd.

Volledige tekst

RECHTSOVERWEGINGEN

in de hoofdzaak en in het incident:

1. A. vordert W. te veroordelen tot betaling van een bedrag ad ƒ 50.000, te
vermeerderen met wettelijke rente, aangezien A. immateriële schade heeft
geleden door onrechtmatig handelen van W., bestaande uit seksueel misbruik te
Duitsland (Kieselbach en omgeving) tijdens een vakantie in de zomer van 1988.
A. stelt dat haar psychische klachten in Nederland zijn ontstaan, zodat op
grond van artikel 5 sub 3 van het EEG-Executieverdrag (EEX) de Nederlandse
rechter bevoegd is.

in het incident verder:

2. W. werpt de exceptie van onbevoegdheid op en stelt dat hij voor de Duitse
rechter dient te worden gedagvaard. Ingevolge de hoofdregel van artikel 2 EEX
is immers de rechter van de verdragsluitende Staat bevoegd, op welk
grondgebied de verweerder woont. De uitzondering van artikel 5 sub 3 EEX doet
zich niet voor. De psychische klachten en psychiatrische behandelingen zijn
uitingen en gevolgen van de directe schade, die in Duitsland is geschied.
Voorts eisen de, beginselen van een goede rechtsbedeling en een nuttige
procesinrichting dat de procedure in Duitsland wordt gevoerd.

3. Admiraal heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4. Voorop staat dat ingevolge artikel 2 EEX zij die woonplaats hebben op het
grondgebied van een verdragsluitende Staat dienen te worden opgeroepen voor
de gerechten van die Staat. Ingevolge artikel 3 EEX kunnen zij niet voor de
rechter van een andere verdragsluitende Staat worden opgeroepen dan krachtens
de in de afdelingen 2 tot en met 6 gegeven regels. In het tot afdeling 2
behorende artikel 5, aanhef en sub 3, is een regel van bijzondere bevoegdheid
gegeven, inhoudende dat de verweerder die zijn woonplaats heeft op het
grondgebied van een verdragsluitende Staat ten aanzien van een verbintenis
uit onrechtmatige daad kan worden opgeroepen in een andere verdragsluitende
Staat, namelijk: “voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende
feit zich heeft voorgedaan.”
In geschil is of Admiraal op grond van deze regel van bijzondere bevoegdheid
W. mag dagvaarden voor de Nederlandse rechter.

5. Ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (de arresten Bier/Mines de Potasse van 30 november 1976, zaak
21/76, Jur. 1976, blz. 1735, NJ 1977, 494; Dumez France/Hessische Landesbank,
11 januari 1990, zaak C- 220/88, Jur. 1990, blz. 1-49, NJ 1991, 573;
Shevill/Presse Alliance, 7 maart 1995, zaak C-68/93, Jur. 1995, blz. 1-0415,
NJ 1996/269) berust de onder 4. genoemde regel van bijzondere bevoegdheid,
die ter keuze van de eisende partij staat, op het bestaan van een bijzonder
nauw verband tussen de vordering en een andere rechter dan die van de Staat
van de woonplaats van de verweerder, zodat de bevoegdheid van die andere
rechter wordt gerechtvaardigd door de eisen van een goede rechtsbedeling en
een nuttige procesinrichting. Het Hof van Justitie heeft voor recht verklaard
dat ingeval de plaats, waar zich een feit heeft voorgedaan dat een
aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats, waar
door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, de uitdrukking “plaats
waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5 sub 3 EEX
aldus moet worden verstaan dat zij zowel ziet op de plaats waar de schade is
ingetreden als op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis. Het Hof heeft
echter in recente jurisprudentie (het arrest Marinari/
Lloyd’s Bank van 19 september 1995, zaak C-364/93, Jur. 1995, blz. 1-2733, NJ
1997, 52) aangegeven dat de aldus aan eiser geboden keuzemogelijkheid dient
te worden beperkt tot de bijzondere omstandigheden die ze rechtvaardigen,
aangezien anders de hoofdregel van artikel 2 EEX, volgens welke bevoegd zijn
de gerechten van de verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de
verweerder woonplaats heeft, zou worden uitgehold en uiteindelijk de
bevoegdheid zou worden erkend van de gerechten van de woonplaats van de
eiser, welke bevoegdheid het EEX uitdrukkelijk afwijst.

6. Gelet op het hiervoor onder 4. en 5. overwogene is de rechtbank van
oordeel dat A., die vergoeding vordert van uitsluitend in Nederland geleden
immateriële schade welke zich ook pas in Nederland heeft gemanifesteerd, de
bevoegdheid toekomt om W. te dagvaarden voor de Nederlandse rechter. Deze
bevoegdheid wordt gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, namelijk
het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en een andere
rechter dan de rechter van het “Handlungsort”. Indien het misbruik komt vast
te staan, zal immers dienen te worden onderzocht wat de omvang van de door A.
geleden schade is alsmede of tussen die schade en de aan W. verweten
gedragingen voldoende causaal verband bestaat. De bevoegdheid van de
Nederlandse rechter wordt derhalve gerechtvaardigd door de eisen van goede
rechtsbedeling en nuttige procesinrichting. Van een te ruime uitleg van het
begrip “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” als
bedoeld in het hiervoor onder 5. genoemde arrest van het Hof inzake Marinari/
Lloyd’s Bank van 19 september 1995, r.o. 14 en 15, is dan ook in het
onderhavige geval geen sprake.

7. Uit het bovenstaande volgt dat de incidentele vordering dient te worden
afgewezen, met veroordeling van W., als de in het ongelijk gestelde partij,
in de kosten van het incident.

8. Voor de goede orde zij opgemerkt dat krachtens artikel 157b, eerste lid,
Rv. hoger beroep slechts mogelijk is tegelijk met het hoger beroep tegen het
eindvonnis.

BESLISSING

in het incident:

Wijst de vordering van W. af. Veroordeelt W. in de kosten van het incident,
tot op heden aan de zijde van A. begroot op nihil aan verschotten en ƒ 860
aan salaris voor de procureur, op de voet van artikel 57 b Rv. te voldoen aan
de griffier van deze rechtbank.

in de hoofdzaak:

Bepaalt dat de hoofdzaak weer zal worden uitgeroepen ter rolzitting van deze
rechtbank van 23 maart 1999 te 9.00 uur voor een conclusie van antwoord,
aanstonds peremptoir.

Rechters

Mr Kalbfleisch