Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Bij beantwoording van de vraag of hetgeen de man heeft betaald overeenkomt
met hetgeen hij gehouden was te betalen, heeft het Hof ten onrechte zonder
nadere motivering geen rekening gehouden met de wettelijke indexering waarmee
de verschuldigde alimentatie van rechtswege wordt verhoogd onverschillig of
op de verhoging aanspraak is gemaakt.
De Hoge Raad oordeelt dat nu ervan moet worden uitgegaan dat het
vorderingsrecht van de man tot terugbetaling van hetgeen hij te veel had
betaald telkens ontstond op het moment waarop hij te veel betaalde, ontstond
voor de vrouw ook iedere keer op dat tijdstip met betrekking tot haar
vorderingsrecht ter zake van te weinig betaalde alimentatie, voor zover toen
nog niet verjaard, een bevoegdheid tot verrekening die ingevolge art. 6:131
lid 1 BW niet is geëindigd door verjaring.
Volledige tekst
Hof:
Beoordeling van de zaak in hoger beroep
1. De procedure heeft in hoofdzaak betrekking op de uitleg van een door de
man zelf opgesteld convenant en wel in het bijzonder met betrekking tot
artikel 5 daarvan. De tekst luidt:
“De man zal vanaf de dag dat het vonnis van echtscheiding als voormeld aan de
burgerlijke stand zal zijn ingeschreven aan de vrouw voor haar
levensonderhoud betalen een som van ƒ 500 per maand, bij vooruitbetaling te
voldoen, welk bedrag zal worden verminderd voor het geval de vrouw voor 1986
inkomsten zal verwerven uit arbeid of verhuur van voormelde woning of een
deel daarvan ten bedrage van ƒ 700 of meer met 25% van laatstgemeld bedrag
doch met een maximum gelijk aan de helft van de huurwaarde van het in artikel
4 genoemd woonhuis. (…)”.
2. Partijen zijn het erover eens dat het convenant moest gelden tot uiterlijk
1986.
3. De man heeft onweersproken gesteld dat de jaarlijkse huurwaarde van de
bedoelde woning in de periode waarop de onderhavige procedure betrekking
heeft en waarin het convenant van toepassing is, namelijk van 1979 tot 1985,
varieerde tussen ƒ 2058 en ƒ 3813. De helft van de huurwaarde per maand
bedraagt derhalve uitgaande van het laatste bedrag ongeveer ƒ 160 per maand.
4. Ten aanzien van de berekening van het bedrag van de vermindering van de te
betalen alimentatie, indien de vrouw vóór 1986 inkomsten uit arbeid of
verhuur zal verwerven, kan het hof noch de man, noch de vrouw in hun
opvattingen volgen. Als zoveel mogelijk bij de tekst wordt aangesloten is er
sprake van een vermindering van de alimentatie met 25% van laatstgemeld
bedrag bij inkomsten van ƒ 700 per maand of meer. De rechtbank heeft
,,laatstgemeld bedrag”, afgaande op de verklaring van de man ter zitting
opgevat als ƒ 700. De man verzet zich tegen deze uitleg. Daarin kan het hof
de man volgen, echter niet in zijn interpretatie dat het meerdere boven ƒ 700
geheel in mindering van de alimentatie strekt. Redelijk lijkt dat 25% van de
inkomsten wordt genomen vanaf ƒ 700, hetgeen zo dicht mogelijk bij de tekst
blijft. Wat de woorden ,,doch met een maximum gelijk aan de helft van de
huurwaarde” betekenen is raadselachtig als uitgegaan wordt van de huurwaarde
per maand, omdat dit maximum lager is dan het minimum. Kennelijk heeft de man
bedoeld de helft van de huurwaarde per jaar als toetssteen voor het inkomen
van de vrouw per maand, zodat niet meer gekort wordt op de alimentatie dan
25% van de helft van ƒ 3813. Dat wil zeggen maximaal per maand (afgerond) ƒ
475. De man zou in deze visie die het hof het meest redelijk lijkt, gelet ook
op de hoogte van de aanvankelijk overeengekomen alimentatie, tot 1986 altijd
tenminste ƒ 105 per maand moeten blijven betalen. Grief 3 is derhalve
gedeeltelijk gegrond.
5. De man is blijkens zijn vierde grief van oordeel, dat de vrouw nog steeds
niet heeft aangetoond, dat zij over de periode 1 september 1979 tot 1
september 1984 niet meer inkomsten uit arbeid heeft gehad dan de door haar
met een verklaring gestaafde inkomsten uit een baan bij de RIAGG, welke
inkomsten neerkomen op een bedrag van ƒ 390 per maand. Het hof kan de
zienswijze van de man niet delen. Nu de vrouw de betreffende inkomsten
voldoende aannemelijk heeft gemaakt, lag het op de weg van de man feiten en
omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die meer inkomsten uit
arbeid aannemelijk maken. Dit heeft de man niet gedaan, noch te bewijzen
aangeboden, zodat de grief faalt.
6. Artikel 5 van het convenant spreekt alleen over inkomsten uit arbeid en
verhuur. De man meent dat voor wat betreft de vermindering van de door hem te
betalen alimentatie ook rekening gehouden dient te worden met de inkomsten
uit vruchtgebruik van een in mei 1974 opengevallen erfenis van de zuster van
de man. Ten tijde van het schrijven van de overeenkomst was er geen sprake
van inkomsten uit vruchtgebruik, terwijl deze ook niet te voorzien waren, zo
stelt hij. Het hof kan de man in deze zienswijze niet volgen. De overeenkomst
beperkt de inkomsten van de vrouw, die voor verrekening in aanmerking komen,
tot die uit arbeid en verhuur. De vrouw heeft niet behoeven te begrijpen. dat
de man ook inkomsten uit andere bron onder deze omschrijving zou willen
rekenen. Juist door de beperking tot deze twee vormen van inkomsten, terwijl
heel eenvoudig de bedoeling van de man tot uitdrukking had kunnen worden
gebracht door in het algemeen van inkomsten te spreken, verdient de
letterlijke tekst de voorkeur. Het hof ziet dan ook geen reden de inkomsten
die de vrouw heeft uit het vruchtgebruik bij toepassing van artikel 5 van het
convenant te betrekken bij de vermindering van de door de man te betalen
alimentatie, zodat grief 2 faalt.
7. De man verzet zich met grief 5 tegen de verlenging door de rechtbank van
de werking van het convenant tot na 1 januari 1986. Deze grief is gegrond.
Het enkele feit dat de man zich tot 1 juni 1988 naar het convenant heeft
gedragen, onkundig van het feit dat de vrouw hogere inkomsten dan ƒ 700 per
maand had, is onvoldoende om van stilzwijgende verlenging uit te gaan. De
vrouw had reeds in 1984 aan de man moeten melden wat haar inkomen was, toen
zij met ingang van 1 september ƒ 2400 per maand ging verdienen, welk inkomen
daarna nog is toegenomen. Haar inkomen was toen onbestreden hoger dan dat van
de man. Dat de vrouw toen nog behoefte had aan alimentatie is niet gebleken.
Het hof ziet geen reden na 1986 het convenant nog te laten werken.
8. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat zowel de rechtbank te
Haarlem in haar beschikking van 27 juni 1995 als de rechtbank te
‘s-Gravenhage in de beschikking van 10 januari 1989 van onjuiste gegevens
zijn uitgegaan, waarvan ook de man niet op de hoogte was, zoals hiervoor
onder 7 overwogen. Immers de vrouw had na september 1984, in ieder geval na 1
januari 1986 geen behoefte meer aan alimentatie en met dit gegeven is geen
rekening gehouden (kunnen) worden. Grief 6 van de man slaagt derhalve.
9. Voorzover de vrouw heeft beoogd incidenteel te appelleren tegen de
beslissing van de rechtbank dat de vrouw geen aanspraak meer kan maken op het
door de man wegens het niet toepassen van de indexering te weinig betaalde
over de periode van 1 september 1979 tot 1 september 1984, acht het hof op
grond van dezelfde redenering die de rechtbank heeft toegepast de grief
ongegrond.
10. Het vorenoverwogene voert tot de volgende uitkomst.
Periode 1 september 1979 tot 1 september 1984.
In deze periode had de vrouw aan inkomsten ƒ 390 netto per maand. Gedurende
genoemde periode is de man dan ook de volledige alimentatie verschuldigd
geweest, te weten de eerder vastgestelde alimentatie ad ƒ 580 per maand. In
zoverre moet het verzoek van de man worden afgewezen.
Periode 1 september 1984 tot 1 januari 1986.
Gelet op het onder 4 overwogene had de man over deze periode maandelijks ƒ
105 moeten betalen. Hij heeft derhalve per maand ƒ 475 te veel betaald.
Totaal derhalve ƒ 7600.
Periode 1 januari 1986 tot en met januari 1989.
Over deze periode heeft de man 20 x ƒ 580 en 5 x ƒ 100 betaald, terwijl 1 hij
gelet op het onder 7 overwogene geen alimentatie meer verschuldigd was. Hij
heeft derhalve over die periode ƒ 11 100 teveel betaald.
11. Het vorenoverwogene voert tot de conclusie, dat de bestreden beschikking
dient te worden vernietigd. Het hof ziet geen aanleiding om – zoals de man
heeft verzocht – de vrouw in de kosten van het geding in eerste aanleg en in
hoger beroep te veroordelen, en zal derhalve de kosten tussen de partijen.
ex-echtgenoten, compenseren.
(…)
Principaal cassatiemiddel:
Schending van het recht, onder meer van de artikelen: art. 1:402 a BW en
6:131 BW en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk
met nietigheid is bedreigd, of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid
voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vorm, omdat het
gerechtshof heeft overwogen en recht gedaan als vermeld in ’s hofs hier als
ingelast te beschouwen beschikking, zulks ten onrechte, immers onder
navolgende in onderling verband in aanmerking nemende redenen.
De vrouw verwijst, voor een overzicht van de diverse procedures die partijen
sedert het uitspreken van de echtscheiding op 9 april 1974 hebben gevoerd,
naar het namens haar op 10 april 1996 bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage
ingediende verzoek wijziging alimentatie. De inhoud van dit verzoekschrift
maakt deel uit van de processtukken in hoger beroep en diende derhalve door
het hof bij zijn oordeelsvorming te worden betrokken. (Zie ook: appèl
verweerschrift vrouw, no. l).
In cassatie zijn de volgende stellingen van de vrouw van belang, waarop het
hof niet, althans onbegrijpelijk, heeft gereageerd.
Middel 1
De vrouw heeft in haar alimentatiewijzigingsverzoek aan de rechtbank, onder
no. 7, een berekening gegeven van de geïndexeerde alimentatiebedragen die de
man krachtens beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage d.d. 10 maart
1997 had moeten betalen over de jaren 1974 tot en met 1984. Ook in hoger
beroep heeft de vrouw deze berekening aan het hof voorgehouden. Bij
gelegenheid van de comparitie van partijen op 12 juni 1997 heeft de vrouw aan
het hof overgelegd een “alimentatie-overzicht” met daarin opgenomen de
bedragen die de man over de jaren 1974-1984 heeft betaald en hetgeen door hem
krachtens beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage d.d. 30 maart 1976 had
moeten worden betaald. Deze laatste berekening verschilt enigszins van de
eerdere berekening die het alimentatiewijzigingsverzoek van de vrouw aan de
rechtbank bevat.
Uit beide gedingstukken komt naar voren. dat de man over 1975 tot en met 1984
maandelijks ƒ 580 heeft betaald en derhalve geen acht heeft geslagen op de na
1976 (weer) van toepassing zijnde indexering. Zo had de man in 1984 ƒ 858,34
per maand in plaats van ƒ 580 per maand moeten voldoen.
De betreffende berekeningen zijn door de man niet betwist en ook het hof
heeft niet onderzocht en vastgesteld dat de berekening die de vrouw geeft van
de geïndexeerde alimentatie niet correct zou zijn, althans dat er in casu
redenen zouden zijn om geen indexering op de alimentatie toe te passen. In
cassatie kan er derhalve van worden uitgegaan dat de alimentatie over 1984 ƒ
858,34 per maand bedroeg,
Dit zo zijnde, bevat ’s hofs arrest een kennelijke misslag, althans is de
beslissing van het hof zonder nadere uitleg onbegrijpelijk. In no. 4 geeft
het hof een feitelijke uitleg aan de bedoeling van het destijds door partijen
ondertekende convenant. Het hof overweegt:
Het hof neemt bij zijn berekening, te weten enerzijds ƒ 475 en (tenminste) ƒ
105, tot uitgangspunt een alimentatieplicht van de man van ƒ 580 per maand
over de jaren 1 september 1979-1 januari 1986. Het laatste blijkt onder meer
duidelijk uit r.o. 10. te weten:
In r.o. 4 vermeldt het hof nog “ten minste”, hetgeen er op zou kunnen duiden
dat het hof acht heeft geslagen op het feit dat de alimentatie minimaal, dat
wil zeggen ongeïndexeerd, ƒ 580 bedroeg. In r.o. 10 gaat het hof echter
zonder voorbehoud en zonder enige toelichting uit van een alimentatie van ƒ
580 per maand met als gevolg dat de daarop geënte beslissing van het hof, te
weten ,,hij heeft derhalve ƒ 475 teveel betaald. In totaal derhalve ƒ 7600″,
onjuist is. Bij een alimentatieplicht in 1984 van ƒ 858,34 zou de man,
uitgaande van de in cassatie onaantastbare uitleg die het hof aan der
partijen convenant geeft, over 1984 ƒ 383,34 per maand hebben moeten betalen;
hij heeft betaald ƒ 590 ofte wel over dat jaar ƒ 196,66 per maand te veel.
Uit de gedingstukken komt niet naar voren wat de geïndexeerde alimentatie
over 1985 en 1986 zou zijn. Dit laatste is door het hof ook niet onderzocht
of vastgesteld. Dit neemt niet weg dat de berekening van het hof, te weten ƒ
7600 over de periode 1 september 1984 tot 1 januari 1986, op een aparte
rekenfout berust; zelfs als de lagere alimentatie over 1984 tot uitgangspunt
zou worden genomen, bedraagt het te veel betaalde maximaal 16 x ƒ 196.66 = ƒ
3146.56.
Mocht het hof bedoelen dat er in casu redenen zijn om de alimentatie van
oorspronkelijk (in 1975) ƒ 580 niet te indexeren, dan berust dit om een
schending van art. 1:402 a lid 1 BW, althans dan had het hof in ieder geval
inzicht dienen te geven in zijn gedachtengang op dit onderdeel.
Middel 2
De tweede klacht van de vrouw betreft het feit dat het hof vaststelt dat de
man over de perioden 1 september 1984 -1 januari 1986 ƒ 7600 en over 1
januari 1986 tot en met januari 1989 ƒ 11 100 te veel heeft betaald, zonder
daarbij acht te slaan op het uitdrukkelijke beroep dat de vrouw heeft gedaan
op verrekening met hetgeen de man over de jaren (daarvoor) te weinig heeft
betaald. De vrouw heeft in haar verzoek wijziging alimentatie aan de
rechtbank d.d. 10.4.1996 in dit verband gesteld: no. 8, laatste alinea:
“Wanneer het tussen partijen tot een afrekening zou moeten komen, kan slechts
het verschil tussen hetgeen door man werkelijk betaald werd en hetgeen hij
had behoren te betalen voor verrekening in aanmerking komen.”
en No. 14: “Voor de vrouw komt het voorgaande er op neer dat vaststaat dat de
man over de periode tot 1 september 1984 ƒ 6813,19 te weinig alimentatie
heeft betaald en dat voor terugvordering door de man van wat voor bedrag dan
ook absoluut geen grond bestaat;”
Ook in het verweerschrift in hoger beroep (onder meer no. 11) stelt de vrouw
opnieuw aan de orde dat de man over de jaren te weinig alimentatie heeft
betaald, terwijl door de vrouw aan het hof wordt overgelegd een
“alimentatieoverzicht berekening”, die er op neerkomt dat de man over de
jaren 1977 tot en met 1984 ƒ 15 789,75 te weinig heeft betaald.
Het hof had het beroep van de vrouw op verrekening met in achtname van art.
6:131 BW moeten onderzoeken en behandelen. Door dit na te laten, heeft het
hof recht geschonden en is zijn beslissing ook niet naar behoren gemotiveerd.
Het hof geeft immers niet aan, waarom het (impliciet) de (essentiële)
stelling van de vrouw verwerpt, dat de door de man te weinig betaalde
alimentatie verrekend dient te worden met hetgeen de man te veel heeft
betaald (waarbij dit te veel dan nog minder is dan hetgeen het hof vaststelt,
zie middel l). Dat de vrouw er in haar verzoekschrift van uitgaat, dat haar
rechtsvordering op de man verjaard is, ontslaat het hof niet van zijn
verplichting om het uitdrukkelijk beroep van de vrouw op verrekening bij zijn
besluitvorming te betrekken hetgeen in de context van art. 6:131 BW,
impliceert dat de vrouw (minimaal) ƒ 15 789,75 mag verrekenen, waarmee tevens
vaststaat dat ’s hofs beslissing, dat de vrouw ƒ 18 700 dient terug te
betalen, voor vernietiging in aanmerking komt.
Aanvullend principaal cassatiemiddel:
AD I
Inmiddels is beschikbaar gekomen en aan uw Raad toegezonden het
proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van 12 juni 1997.
De inhoud daarvan geeft aan, dat de vrouw in hoger beroep uitdrukkelijk bij
de rechtsstrijd heeft betrokken haar stelling dat de door de man over de
jaren 1974-1984 betaalde alimentatie onderworpen dient te zijn indexering
alsmede dat de verrekening dient plaats te vinden van de door de man te veel
betaalde alimentatie met hetgeen hij over de jaren te weinig heeft betaald.
Incidenteel cassatiemiddel:
De man voert als MIDDEL VAN CASSATIE aan:
“Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, althans verzuim van
vormen. waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich mede brengt doordat
het Hof heeft overwogen. dat de man over de periode van 1 januari 1986 tot en
met januari 1989 heeft betaald 20 x ƒ 580 en 5 x ƒ 100 terwijl hij geen
alimentatie meer verschuldigd was”, zulks ten onrechte om de navolgende
redenen. De Rechtbank heeft in haar beschikking van 15 oktober 1996 overwogen
(onder “de feiten” blz. 2), dat de man vanaf dat moment (waarmede kennelijk
bedoeld is; het moment van de beschikking van de Rechtbank d.d. 30 maart
1976) ƒ 580 per maand is blijven betalen.
In haar beschikking d.d. 15 oktober 1996 (r.o. 5) heeft de Rechtbank
overwogen, dat partijen beiden hebben gesteld dat zij zich, ook na de
beschikking van de Rechtbank d.d. 30 maart 1976, en ook na 1985 naar de
inhoud van het convenant zijn blijven gedragen. Daaruit vloeit voort, dat de
man over de periode van 1 januari 1986 tot 1 juni 1988 (tenminste) ƒ 580 per
maand heeft betaald. Voorts heeft de Rechtbank overwogen in haar beschikking
d.d. 15 oktober 1996 (r.o.7), dat de man na 1 juni 1988 nog drie maal ƒ 580
en 5 maal ƒ 100 heeft betaald. Tegen al deze overwegingen heeft de vrouw geen
hoger beroep ingesteld. Al deze overwegingen kunnen tot geen andere conclusie
leiden dan dat de man heeft betaald:
1 januari 1986 tot 1 juni 1988
(29 maanden) ƒ 580 ƒ 16 820
per maand
na 1 juni 1988 3 x 1740 f 580
en 5 x ƒ 100 500 ƒ 19 060.
Mitsdien is volstrekt onbegrijpelijk de overweging van het Hof, dat de man
over de periode van 1 januari 1986 tot en met januari 1989 heeft betaald 20 x
ƒ 580 en 5 x ƒ 100, zodat de beschikking van het Hof niet naar de eis der wet
met redenen is omkleed.
Met betrekking tot de in het middel bestreden overweging merkt de man nog op,
dat deze overweging een kennelijke verschrijving bevat. Het Hof berekent 20 x
ƒ 580 plus 5 x ƒ 100 op ƒ 11 100. Dit moet zijn ƒ 11 200. De man zal het Hof
vragen zijn beschikking op dit punt te verbeteren.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 april 1996 ter griffie van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage
ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie – verder te noemen:
de vrouw – zich gewend tot die Rechtbank en verzocht, met wijziging van de
beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 27 juni 1995, te bepalen dat de
alimentatieverplichting van verweerder in cassatie – verder te noemen: de man
– jegens de vrouw per 1 september 1994 wordt gesteld op nihil, en in de
periode daarvóór op de door de man daadwerkelijk betaalde bedragen, een en
ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 15 oktober 1996, met wijziging van
voormelde beschikking van de Rechtbank te Haarlem in zoverre, de door de man
met ingang van 1 september 1994 te betalen uitkering tot levensonderhoud van
de vrouw op nihil bepaald en de vóór 1 september 1994 door de man
verschuldigde alimentatie op hetgeen door hem feitelijk terzake is betaald of
op hem is verhaald, behoudens een bedrag van ƒ 2410,47, welk bedrag derhalve
de vrouw aan de man verschuldigd is, en het meer of anders verzochte
afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
Na een ingevolge beschikking van het Hof van 18 april 1997 op 12 juni 1997
gehouden comparitie van partijen heeft het Hof bij eindbeschikking van 3
oktober 1997, zoals gerectificeerd bij beschikking van 19 december 1997, de
beschikking van de Rechtbank van 15 oktober 1996, voor zover aan zijn oordeel
onderworpen, vernietigd. In zoverre opnieuw beschikkende heeft het Hof, met
dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de Rechtbank te Haarlem
van 27 juni 1995, de door de man voor 1 september 1994 verschuldigde
alimentatie bepaald op hetgeen door hem feitelijk terzake is betaald of op
hem is verhaald, behoudens een bedrag van ƒ 19 700.
Voorts heeft het Hof bepaald dat de vrouw een bedrag van ƒ 19 700 wegens
teveel ontvangen alimentatie aan de man dient terug te betalen en het meer of
anders verzochte afgewezen.
(…)
2. Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt zowel
in het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging van de
bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en
beslissing.
3. Beoordeling van de middelen in liet principale en het incidentele
beroep
3. 1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen partijen is echtscheiding uitgesproken bij vonnis van de rechtbank
te ‘s-Gravenhage van 9 april 1974, welk vonnis op 2 mei 1974 is ingeschreven
in de registers van de Burgerlijke Stand. Bij dit vonnis is de man
veroordeeld aan de vrouw tot haar levensonderhoud ƒ 500 per maand te betalen,
verminderd met het in artikel 5 van het tussen partijen gesloten
echtscheidingsconvenant bedoelde bedrag voor het geval zich in de financiële
omstandigheden van de vrouw een wijziging als bedoeld in dat artikel mocht
voordoen.
(ii) Artikel 5 van het echtscheidingsconvenant houdt, voor zover van belang,
in: “De man zal vanaf de dag dat het vonnis van echtscheiding als voormeld
aan de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven aan de vrouw voor haar
levensonderhoud betalen een som van ƒ 500 per maand. bij vooruitbetaling te
voldoen, welk bedrag zal worden verminderd voor het geval, dat de vrouw vóór
1986 inkomsten zal verwerven uit arbeid of verhuur van voormelde woning of
een deel daarvan ten bedrage van ƒ 700 per maand of meer, met 25% van
laatstgemeld bedrag doch met een maximum gelijk aan de helft van de
huurwaarde van het in art. 4 genoemd woonhuis (…)”.
(iii) Nadat de man was hertrouwd, heeft hij bij op 2 december 1975 ter
griffie ingekomen verzoekschrift de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht de
alimentatie voor de vrouw op nihil te stellen. De rechtbank heeft bij
beschikking van 30 maart 1976 dit verzoek afgewezen, maar zij heeft de
wettelijke indexering per 1 januari 1976 uitgesloten; de indexering per 1
januari 1975 is wel van kracht gebleven, waardoor de alimentatie zowel over
1975 als over 1976 ƒ 580 per maand bleef bedragen. Deze beschikking is door
het gerechtshof te ‘s-Gravenhage bekrachtigd.
(iv) Tot september 1978 heeft de vrouw geen inkomsten uit arbeid gehad. Van
september 1978 tot september 1984 heeft zij uit een deeltijdbetrekking
inkomsten van gemiddeld ƒ 390 netto per maand gehad. Sedert september 1984 is
zij in dienst bij de Belastingdienst; haar aanvangssalaris bedroeg ƒ 2400
bruto per maand. Zij heeft deze inkomsten niet aan de man gemeld.
(v) Bij beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 10 januari 1989 is,
met wijziging van het vonnis van 9 april 1974, de uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juni 1988 bepaald op ƒ 100 per
maand. De man heeft tot september 1988 nog ƒ 580 per maand betaald en over de
maanden september 1988 tot en met januari 1989 ƒ 100 per maand, waarna hij de
betalingen heeft beëindigd.
(vi) Bij beschikking van 27 juni 1995 heeft de rechtbank te Haarlem op
verzoek van de man. waartegen de vrouw geen verweer heeft gevoerd,
laatstgenoemde beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage gewijzigd en de
door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang
van 1 september 1979 op nihil gesteld. De vrouw heeft tegen deze beschikking
hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 1 februari 1996 heeft het
gerechtshof te Amsterdam de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger
beroep, op de grond dat zij van de beschikking van de rechtbank in verzet had
moeten komen in plaats van hoger beroep in te stellen.
(vii) De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wegens
onverschuldigde alimentatiebetalingen een vordering op de vrouw heeft van ƒ
63 140. waartoe hij de vrouw heeft gedagvaard en waarvoor hij reeds
conservatoir derdenbeslag heeft gelegd.
3.2 In het onderhavige geding verzoekt de vrouw, met wijziging van voormelde
beschikking van de rechtbank te Haarlem, te bepalen dat de alimentatie met
ingang van 1 september 1994 op nihil wordt gesteld, en voor de periode
daarvoor op hetgeen de man daadwerkelijk heeft betaald. Zij heeft aan dit
verzoek ten grondslag gelegd dat de beschikking van de rechtbank te Haarlem
van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat van
onjuiste en/of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De man heeft hiertegen aangevoerd dat, zo van onjuiste gegevens zou zijn
uitgegaan, de vrouw vanaf 1984 een inkomen had van in ieder geval ƒ 2400,
zodat hij te veel alimentatie heeft betaald. Voorts heeft hij aangevoerd dat
de vrouw geen aanspraak kan maken op de niet geëxecuteerde
alimentatiebedragen, aangezien deze na verloop van vijf jaren niet meer
kunnen worden ingevorderd.
De Rechtbank heeft het verzoek van de vrouw grotendeels toegewezen. Het Hof
heeft bij zijn beschikking van 3 oktober 1997 de beschikking van de
Rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de periode vóór 1 september 1994,
vernietigd en de door de man vóór 1 september 1994 verschuldigde alimentatie
bepaald op hetgeen door hem feitelijk is betaald of op hem is verhaald,
behoudens een bedrag van ƒ 18 700, welk bedrag de vrouw aan de man dient
terug te betalen. In zijn beschikking van 19 december 1997 heeft het Hof dit
bedrag in verband met een rekenfout verbeterd in ƒ 19700.
3.3 In zijn bestreden beschikking heeft het Hof drie perioden onderscheiden.
Met betrekking tot de periode van 1 september 1979 tot 1 september 1984 heeft
het Hot geoordeeld dat de vrouw inkomsten had van ƒ 390 netto per maand,
zodat de man de volledige alimentatie verschuldigd was, te weten de eerder
vastgestelde alimentatie van ƒ 580 per maand. In zoverre heeft het Hof -het
verzoek van de man- afgewezen, waarmee het Hof klaarblijkelijk het oog heeft
op het verzoek van de man in hoger beroep om, met vernietiging van de
bestreden beschikking, de alimentatie op nihil. althans op een geringer
bedrag vast te stellen.
Ten aanzien van de periode 1 september 1984 tot 1 januari 1986 heeft het Hof
op grond van zijn, in cassatie niet bestreden uitleg van de hiervoor in 3.1
onder (ii) weergegeven bepaling van het echtscheidingsconvenant geoordeeld
dat in verband met de inkomsten van de vrouw een bedrag van ƒ 475 per maand
op de verschuldigde alimentatie in mindering moet worden gebracht. Dit leidde
het Hof tot de slotsom dat de man over deze periode maandelijks ƒ 105 had
moeten betalen. zodat hij ƒ 475 per maand. en in totaal derhalve ƒ 7600 te
veel heeft betaald.
Voor wat betreft de periode na 1 januari 1986 heeft het Hof overwogen dat
enerzijds de in art. 5 van het convenant vervatte regeling niet meer gold, en
dat anderzijds de vrouw geen behoefte meer had aan alimentatie. Dit betekent,
aldus het Hof in zijn beschikking van 19 december 1997, dat de man, nu hij
over de periode van 1 januari 1986 tot en met januari 1989 20 x ƒ 580 en 5 x
ƒ 100 heeft betaald, in totaal ƒ 12 100 te veel heeft betaald.
Op grond van een en ander heeft het Hof beslist zoals hiervoor in 3.2 is
weergegeven.
3.4 Het middel in het incidentele beroep richt zich met een motiveringsklacht
tegen het oordeel van het Hof dat de man over de periode van 1 januari 1986
tot en met januari 1989 20 x ƒ 5 80 en 5 x ƒ 100 heeft betaald. De klacht is
gegrond. De Rechtbank heeft in hoger beroep niet bestreden, overwogen dat
partijen zich, ook na haar beschikking van 30 maart 1976 en na 1985 naar de
inhoud van het convenant zijn blijven gedragen, waarmee de Rechtbank
kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat de man toen ƒ 580 per maand is
blijven betalen. Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld dat de man na 1 juni
1988 nog drie maal ƒ 580 en vijf maal ƒ 100 heeft betaald. Zonder nadere
motivering is dan ook niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof ervan is
uitgegaan dat de man in de bedoelde periode 20 x ƒ 580, en niet 32 x ƒ 580
heeft betaald.
3.5.1 Bij de beoordeling van de middelen in het principale beroep moet worden
vooropgesteld dat het in het onderhavige geding gaat om de vaststelling van
de alimentatie voor de vrouw over de periode van 1 januari 1979 tot 1
september 1994, ten aanzien waarvan de vrouw had verzocht deze vast te
stellen op hetgeen feitelijk is betaald of op de man is verhaald. Kennelijk
met het oog op de beantwoording van de vraag in hoeverre dit verzoek voor
toewijzing vatbaar zou zijn, hebben Rechtbank en Hof, in zoverre in cassatie
niet bestreden, onderzocht of hetgeen de man in feite heeft betaald
overeenkwam met hetgeen hij gehouden was te betalen. Dit onderzoek heeft het
Hof, zoals reeds aangestipt, tot de slotsom geleid dat de alimentatie over
voormelde periode moet worden vastgesteld op hetgeen is betaald of op de man
is verhaald, verminderd met het bedrag dat de man volgens ’s Hofs
berekeningen teveel heeft betaald, van welk bedrag het Hot dan ook heeft
bepaald dat het door de vrouw aan de man moest worden terugbetaald. Voorts
moet ervan worden uitgegaan dat, volgens het in hoger beroep niet bestreden
oordeel van de Rechtbank, de wettelijke indexering met ingang van t januari
1977 weer toegepast had dienen te worden, alsmede dat de vrouw vóór 17 juli
1995 geen aanspraak heeft doen gelden op de bedragen waarmee de alimentatie
sedert 1977 ingevolge de indexering is verhoogd.
3.5.2 In rov. 10 van zijn arrest is het Hof met betrekking tot de periode van
1 september 1984 tot 1 september 1988 – in zoverre voortbouwend op hetgeen
het met betrekking tot de periode 1 september 1979 tot 1 september 1984 heeft
overwogen – klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat de alimentatieverplichting
van de man, vóór de aftrek ingevolge het echtscheidingsconvenant, ƒ 580 per
maand bedroeg. Aldus overwegende heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting omtrent de wettelijke indexering, doordat het heeft
miskend dat de verschuldigde alimentatie door de wettelijke indexering van
rechtswege wordt verhoogd en dat voor de vaststelling van de omvang van de
verplichting niet ter zake doet of al dan niet op de verhogingen aanspraak is
gemaakt. hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu, mede tegen de
achtergrond van het in hoger beroep niet bestreden oordeel van de Rechtbank
dat de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 1977 weer toegepast had
moeten worden, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom in dit
geval voor de vaststelling van de verplichting van de man zou moeten worden
uitgegaan van het niet-geïndexeerde, vóór 1 januari 1977 geldende bedrag.
Middel 1 in het principale beroep is derhalve gegrond.
3.5.3 Middel 2 in het principale beroep verwijt het Hof bij zijn vaststelling
van hetgeen de man te veel heeft betaald, geen acht te hebben geslagen op het
beroep van de vrouw op verrekening met hetgeen de man eerder te weinig heeft
betaald. Met dit laatste heeft het middel kennelijk het oog op de
omstandigheid dat de man de verhogingen van de uitkering ingevolge de
wettelijke indexering niet heeft betaald.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de stelling moet worden verworpen op
de grond dat de vordering van de vrouw verjaard is, omdat zij geen aanspraak
heeft gemaakt op de verhogingen ingevolge de wettelijke indexering. Aldus
heeft het blijk gegeven van miskenning van de in art. 6:131 lid 1 BW
neergelegde – ook vóór 1 januari 1992 geldende – uitzondering op de regel dat
de schuldenaar, wil hij zich op verrekening kunnen beroepen, betaling van
zijn vordering moet kunnen afdwingen. Deze uitzondering berust hierop dat de
verjaring zwakke werking heeft, dat wil zeggen dat door verjaring weliswaar
de rechtsvordering tot nakoming komt te vervallen, maar de verbintenis in
stand blijft. Nu in het onderhavige geval ervan moet worden uitgegaan dat het
vorderingsrecht van de man tot terugbetaling van hetgeen hij te veel had
betaald, telkens ontstond op het tijdstip waarop hij te veel betaalde,
ontstond voor de vrouw ook telkens op dat tijdstip met betrekking tot haar
vorderingsrecht ter zake van te weinig betaalde alimentatie. voor zover toen
nog niet verjaard, een bevoegdheid tot verrekening, die ingevolge voormelde
bepaling niet is geëindigd door verjaring.
4. Beslissing
In het principale en in het incidentele beroep:
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 3 oktober
1997;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling
en beslissing.
Rechters
Mrs. Roelvink, Neleman, Heemskerk, Herrmann, De Savornin Lohman; A-G De VriesLentsch-Kostense