Instantie: Kantonrechter Amsterdam, 2 april 1999

Instantie

Kantonrechter Amsterdam

Samenvatting


Arbeidsovereenkomst van werknemer wordt ontbonden wegens plegen seksuele
intimidatie. Werknemer krijgt wel een vergoeding omdat ontbinding niet
noodzakelijk was geweest omdat de geïntimideerde werkneemster zelf niet heeft
aangegeven
werknemer’s opmerkingen vervelend te vinden en de klachten enkel betrekking
hebben op het ontstaan van een broeierige sfeer. Ontbinding is echter
onontkoombaar wegens verstoorde verhoudingen. Dit is aan werkgever toe te
rekenen. Daarom correctiefactor 1,4.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure
(…)

Beoordeling van het verzoek
1. Als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) weersproken wordt van de
volgende feiten uitgegaan:
1.1. Verweerder thans 47 jaar oud, is sedert 1 augustus 1996 in dienst van
verzoekster, sinds 1 januari 1999 als regionaal sales manager. Het
brutosalaris bedraagt ƒ 8.000 per maand excl. vakantiegeld en emolumenten.
1.2. Op 23 februari 1999 is verweerder op non-actief gesteld.
2. Verzoekster verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens
gewichtige redenen en stelt dat verweerder zich zodanig heeft gedragen dat
dit een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678, eerste lid, BW heeft
opgeleverd. Subsidiair stelt verzoekster dat sprake is van een verandering in
de omstandigheden van zodanige aard dat de arbeidsovereenkomst tussen
partijen billijkheidshalve dadelijk behoort te eindigen. Verzoekster stelt
daartoe – zakelijk weergegeven – dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt
aan ongewenste intimiteiten ten opzichte van een aan hem ondergeschikte
werkneemster, dat hij bij een aantal klanten een ongeziene gast is vanwege
zijn ongewenst intiem gedrag en dat hij misbruik heeft gemaakt van de door
verzoekster aan haar werkneemsters ter beschikking gestelde auto’s. Bij de
behandeling heeft verzoekster daar nog aan toegevoegd dat verweerder ernstig
disfunctioneert.
3. Verweerder betwist dat zich een dringende reden voor ontslag op staande
voet heeft voorgedaan en ook dat er overigens gewichtige redenen voor
ontbinding zijn in de door verzoekster bedoelde zin. Aan ongewenste
intimiteiten heeft hij zich niet schuldig gemaakt. Hij ontkent misbruik te
hebben gemaakt van de auto’s van zijn ondergeschikten. Hij ontkent te
disfunctioneren.
4. Bij de behandeling heeft verzoekster te kennen gegeven onder geen enkele
voorwaarde het dienstverband met verweerder te willen voortzetten. Na een
schorsing heeft verweerder erkend dat moet worden vastgesteld dat de goede
verstandhouding, noodzakelijk voor een verdere samenwerking tussen partijen,
blijvend is komen te ontbreken. Hij heeft daarop zijn vordering tot het
treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken.
Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van gewichtige redenen is
daarom gerechtvaardigd met ingang van 3 mei 1999.
5. Verweerder heeft ingeval zijn arbeidsovereenkomst ontbonden zou worden
aanspraak gemaakt op toekenning van een vergoeding ten laste van verzoekster
van ƒ 90.720 bruto. Alleen als de ontbinding wegens gewichtige redenen
bestaande uit veranderde omstandigheden is toegewezen dient een oordeel over
een vergoeding te worden gegeven.
6. Verzoekster heeft gesteld dat de zaak tegen verweerder aan het rollen kwam
omdat er vragen waren gerezen over het gebruik van de lease-auto’s van A en
S, twee werkneemsters die door verweerder zijn/worden opgeleid. Verweerder
liet zowel A als S tijdens hun opleiding bij hem thuis komen waarna zij
tezamen vertrokken met zijn auto. De lease-auto van respectievelijk A en S
bleef dan bij verweerder voor de deur staan. Hun autosleutels lieten zij bij
verweerder (thuis) achter. De echtgenote van verweerder heeft tijdens de
opleidingsdagen in de respectieve auto’s van A en S gereden. Toen S ongeveer
1 maand in dienst was heeft de directeur van verzoekster, haar in een
evaluerend gesprek op 19 februari 1999 gevraagd naar vorenbedoelde gang van
zaken. Bij die gelegenheid heeft S hem incidenten verteld, door haar kort
opgeschreven en als prod. 8 bij het verzoekschrift gevoegd, die door
verzoekster zijn gekwalificeerd als seksuele intimidatie door verweerder van
S. Op 23 februari1999 heeft de directeur een gesprek gehad met verweerder.
Verweerder ontkende de hem gemaakte verwijten. Verzoekster had inmiddels een
eerder gerucht nagetrokken inhoudende dat verweerder tijdens een
personeelsfeestje ongewenst
intiem en handtastelijk zou zijn geweest ten opzichte van een medewerkster
van een klant van verzoekster. Dit incident werd door een van de collega’s
(R) van de betrokkene verteld aan A. Verweerder zou onder de tafel de knie
van ene M hebben betast terwijl tijdens het dansen zijn handen ‘daar waren
waar zij niet behoorden te zijn’, aldus A. A zelf heeft hier overigens niets
van gemerkt. R. heeft over dit incident een verklaring opgesteld, voorzover
van belang luidende: ‘… Na een aantal glaasjes alcohol begon X iets
loshandig te worden; een arm om de stoel, hand op de schouder en later op de
knie. Zijn hand is met nadruk van haar knie afgeschoven en er is hem verteld
dat wij daar niet van gediend waren.
ater op de avond heeft hij het weer gedaan. Wij hebben er weer iets van
gezegd en de rest van de avond hebben wij X zoveel mogelijk genegeerd. Ook
met dansen was hij iets te vrij, waarna wij de dans hebben gestaakt…’.
Na de schorsing van verweerder heeft verzoekster ontdekt dat verweerder
ernstig disfunctioneerde (levering onjuiste producten, verkopen in strijd met
marktstrategie, inefficiënte planning van klantbezoeken, nodeloze
tijdsoverschrijding daardoor en weggestuurd worden bij klanten). In de
pleitnotities heeft verzoekster voornoemde klachten voor het eerst opgesomd
terwijl op de dag van de behandeling nog een verklaring van een collega van
verweerder over dit disfunctioneren is overgelegd.
7. Dat verweerder schade zou hebben toegebracht aan verzoekster door misbruik
te maken van aan haar werkneemsters ter beschikking gestelde lease-auto’s is
een wat zwaar aangezette beschuldiging voor hetgeen daaromtrent is vast komen
te staan. Verweerder heeft aangevoerd dat hij de auto van de ‘leerling’ bij
hem voor de deur liet staan omdat hij dit veiliger vond dan dat deze auto
ergens op een parkeerstrook bleef staan. Dat standpunt van verweerder is te
volgen. Waarom het echter nodig was dat de autosleutel van de betreffende
auto vervolgens bij hem thuis bleef heeft hij niet overtuigend kunnen
toelichten. Anderzijds is niet komen vast te staan dat de echtgenote van
verweerder misbruik heeft gemaakt van de situatie, zoals verzoekster stelt,
door met de respectieve auto’s van de leerlingen te rijden anders dan om deze
auto naar een (telefonisch) afgesproken plaats te rijden opdat de leerling
niet nodeloos ver mee terug moest met verweerder om haar auto op te halen
(standpunt verweerder). Aan verweerder had meegedeeld kunnen worden dat zijn
handelwijze onjuist was. De noodzaak voor verderstrekkende maatregelen is
niet aannemelijk geworden.
8. Het incident op het personeelsfeest in juli 1998 was al kort nadien door A
ter sprake gebracht in een gesprek met de directeur en verweerder. Toen heeft
verweerder ontkend. Verdere stappen zijn toen niet ondernomen. Hetgeen
hierover thans naar voren is gekomen (zie onder 6) is niet voldoende ter
ondersteuning van de stelling dat verweerder ‘bij een aantal klanten op grond
van zijn ongewenst intieme gedrag niet langer welkom is’ (zie verzoekschrift
onder 10) noch is dit, gelet op de ontkenning door verweerder, voldoende om
in februari 1999 de arbeidsrechtelijke sanctie van schorsing of ontbinding
van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden te rechtvaardigen.
9. Dat verweerder disfunctioneerde is onvoldoende komen vast te staan.
Ingaande 1 januari 1999 is hij nog gepromoveerd tot regionaal sales manager,
zij het voor de duur van één jaar (proef). Tegen de verwijten die hem pas op
de dag van de behandeling zijn gemaakt heeft hij zich niet naar behoren
kunnen verweren. Deze verwijten worden verder buiten beschouwing gelaten.
10. Kern van deze ontbindingszaak is het verwijt dat verweerder zich schuldig
heeft gemaakt aan seksuele intimidatie van S. Verzoekster heeft op
opmerkingen hieromtrent (zie onder 6) van S gereageerd met schorsing van
verweerder. Beoordeeld moet worden of die opmerkingen van S over het optreden
van verweerder, zoals neergelegd in de van haar hand overgelegde verklaring,
voldoende grondslag opleverden voor zijn schorsing en het daarmee
samenhangende onderzoek dat vervolgens door verzoekster is ingesteld naar
seksueel intimiderend handelen van verweerder binnen en buiten haar bedrijf.
De schorsing en het onderzoek in samenhang met het daarop gevolgde
ontbindingsverzoek wegens een dringende reden hebben immers verstrekkende
gevolgen voor een werknemer in een kleine organisatie (12 personeelsleden).
11. S heeft van 18 januari 1999 (begin van haar dienstverband) tot 23
februari 1999 (schorsing verweerder) samen met verweerder klanten bezocht. ‘s
Morgens ca. 08.00 uur kwam S met haar auto naar verweerder toe. Zij
vertrokken dan in de auto van verweerder. Zij bezochten 3-5 klanten
(parfumeriezaken) per dag en maakten lange dagen. Aan het einde van de dag
reden zij naar een parkeerplaats ca 5 km van de woonplaats van verweerder
alwaar zij (in de auto) de gegevens verwerkten.
12. S noemt ‘vreemde opmerkingen’ die verweerder vanaf de 2e week maakte.
Zakelijk weergegeven gaat het om het volgende:
– X (= verweerder) had commentaar als ik geen rokje aan had en zei dat ook
regelmatig;
– X maakte regelmatig de opmerking dat ik er erg goed uitzag;
– X vertelde verhalen die met sex te maken hadden (bijv. In een winkel had de
eigenaar een verhouding met een van de werkneemsters en deze vrouw bleek
achteraf een ‘nymf’ te zijn, aldus X);
– X voelde zich een casanova. Hij zou best 2 dagen ruzie met zijn vrouw
willen hebben mocht hij een slippertje maken met een vrouw die daarvoor de
moeite waard was;
– Naar aanleiding van een uitzending van Jambers op tv over mannen die een
relatie hadden met een veel jongere vrouw vroeg X mijn mening. Ik vond het
belachelijk, kon het me nog enigszins voorstellen van zo’n jonge vrouw
(vaderfiguur). X zei ‘het overkomt je’.
– X vroeg me of ik van lingerie hield, wat voor kleur en of ik er ook veel
geld aan uitgaf;
– X heeft me meerdere keren gevraagd of ik wilde blijven slapen.
13. Verweerder heeft hetgeen hiervoor is opgenomen niet woord voor woord
bestreden. Hij ontkent echter dat hij de bedoeling heeft gehad S seksueel te
intimideren. Hij heeft zijn standpunt naar aanleiding van hetgeen hiervoor
onder 11 en 12 is weergegeven als volgt toegelicht:
– Omdat S aanvankelijk uitsluitend lange broeken droeg heeft hij haar gezegd
dat de Marbert-medewerkers representatief dienen te zijn. Man in kostuum en
vrouw in mantelpak of rokje.
– Dat S het vervelend heeft gevonden om aan het einde van de dag de orders in
te voeren op een parkeerterrein heeft zij nooit laten merken. Verweerder
stelt aldus zakelijk en privé (bij hem thuis invoeren) te scheiden.
– Als het laat was geworden heeft verweerder, die leeft met een echtgenoot en
twee volwassen dochters, S wel aangeboden dat zij bij hen mocht blijven
slapen. Het bespaarde haar de rit van Geertruidenberg naar Leusden vice
versa.
– Verweerder ontkent zich onbetamelijk of onzedelijk tegenover S te hebben
gedragen. Hij heeft haar niet uitgedaagd of willen verleiden. Het dagelijks
intensief met elkaar optrekken brengt wel met zich dat persoonlijke
onderwerpen ter sprake komen.
14. Het is voorstelbaar dat voor S door de onder 11 en 12 weergegeven
feitelijkheden een onaangename werkomgeving is geschapen. Dat betekent dat
aan de wettelijke omschrijving van seksuele intimidatie is voldaan.
Verzoekster heeft dan ook terecht op het signaal dat zij hierover van S kreeg
gereageerd. Daarbij wordt wel overwogen dat voornoemde feitelijkheden niet
zodanig zijn dat eenieder zich daardoor onaangenaam zal gaan voelen. Dit
klemt temeer nu S op geen enkele manier aan verweerder heeft laten merken dat
zij zijn opmerkingen/verhalen en werkwijze onaangenaam vond, althans dit is
niet geschied terwijl zij een zonder meer als positief te kenschetsen
evaluatie over haar leerperiode van 4 weken bij verweerder heeft opgemaakt
(prod. 2 verweerschrift).
15. Seksueel intimiderend gedrag behoeft niet vanzelfsprekend tot schorsing,
ontslag op staande voet of ontbinding wegens een dringende reden te leiden.
De van een werkgever te verwachten reactie op seksuele intimidatie in zijn
bedrijf dient in overeenstemming te zijn met de ernst van de klachten (in dit
geval is door de onder 12 weergegeven ‘opmerkingen’ van verweerder een door S
als onaangenaam ervaren, wat broeierige sfeer opgeroepen) en met de te
respecteren belangen van degene(n) die het seksueel intimiderend gedrag
wordt/worden verweten. Door de aanpak van verzoekster (schorsing van
verweerder en nader onderzoek) is de positie van verweerder binnen het
bedrijf onmogelijk geworden. In zoverre kon verweerder niet anders dan
berusten in de ontbinding (zie hiervoor onder 4). Dat verweerder een zodanig
verwijt voor zijn seksueel intimiderend gedrag kan worden gemaakt dat
schorsing/ontbinding op grond van een dringende reden daardoor wordt
gerechtvaardigd is niet komen vast te staan. Daarbij wordt ook van belang
geacht dat A geen problemen met verweerder heeft gehad noch enige andere
collega binnen het bedrijf van verzoekster.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt het vastlopen van de
arbeidsverhouding verzoekster aangerekend. Bij de vaststelling van een
vergoeding wordt rekening gehouden met de lengte van het dienstverband en de
leeftijd van verweerder. Voorts wordt rekening gehouden met de schade die
voor verweerder het gevolg is van de ontbinding. Dat verweerder op korte
termijn weer vergelijkbaar werk zal vinden wordt niet aannemelijk geacht
omdat hij nog maar kort zijn huidige positie had en vanwege de aanleiding
voor deze ontbindingszaak (die ook buiten het bedrijf bekend is geworden).
Voor toekenning van immateriële schade zijn onvoldoende termen.
17. Gelet op voornoemde omstandigheden van het geval acht de kantonrechter
het redelijk en billijk dat verzoekster verweerder in de voor hem nadelige
gevolgen van het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst tegemoet zal komen
door middel van een betaling van een bruto bedrag groot ƒ 45.000. Dit bedrag
zal verweerder dan ook als vergoeding worden toegekend.
18. De proceskosten worden gecompenseerd, behoudens in het geval dat
verzoekster het verzoek intrekt, in welk geval verzoekster in de kosten aan
de zijde van verweerder wordt veroordeeld.

Beschikt als volgt
I. Ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 3 mei 1999.
II. Kent aan verweerder een vergoeding toe ten laste van verzoekster ter
hoogte van
ƒ 45.000 bruto, een en ander strekkende tot aanvulling van door verweerder te
ontvangen uitkeringen dan wel elders verdiend loon.
III. Veroordeelt verzoekster tot betaling van deze vergoeding op door
verweerder binnen twee weken na 29 april 1999 aan verzoekster bij
aangetekende brief mee te delen – fiscaal correcte – wijze of bij uitblijven
van die mededeling op door verzoekster te bepalen – fiscaal correcte – wijze.
IV. Bepaalt dat het onder 1 t/m III gestelde rechtskracht ontbeert indien het
verzoek door verzoekster uiterlijk op 29 april 1999 wordt ingetrokken.
V. Bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen, behoudens in het
geval de verzoekster het verzoek zal intrekken, in welk geval verzoekster
wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van
verweerder, die tot op heden worden begroot op ƒ 1.250 voor salaris van zijn
gemachtigde, voorzover verschuldigd, inclusief BTW.
VI. Wijst het meer of anders verzochte af.

Rechters

Mr. Von Meijenfeldt