Instantie
Rechtbank Middelburg
Samenvatting
Eiseres is als minderjarige door haar stiefoom, gedaagde, seksueel misbruikt.
Zij vordert nu schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat de vordering is
verjaard omdat eiseres op 1 februari 1993 in staat was om aangifte te doen.
Zij heeft toen bij een haar bekende ambtenaar van politie naar de
mogelijkheid van het doen van aangifte geïnformeerd. Uit dit feit leidt de
rechtbank af dat eiseres toen in staat was om in verband met hetgeen haar was
overkomen rechtsmaatregelen te nemen. De verjaringstermijn eindigde vijf jaar
daarna op 1 februari 1998.
Volledige tekst
1. Het procesverloop
De volgende processtukken zijn verwisseld:
– conclusie van eis;
– conclusie van antwoord;
– conclusie van repliek;
– conclusie van dupliek;
– akte van eiseres.
Door partijen zijn producties in het geding gebracht.
2. De feiten
2.1. Eiseres is geboren op 13 juni 1966. Gedaagde is een stiefoom van
eiseres. Gedurende een aantal jaren, eindigend in de eerste helft van 1981,
heeft gedaagde eiseres meermalen over het gehele lichaam gestreeld en betast.
Op 1 februari 1993 heeft eiseres aangifte gedaan terzake van het plegen van
ontuchtige handelingen door gedaagde jegens haar. Bij brief van 2 september
1994 heeft de Officier van Justitie te Middelburg haar bericht dat de zaak in
verband met verjaring van de mogelijk gepleegde strafbare feiten was
geseponeerd.
2.2. Toen eiseres aangifte deed volgde zij een (deeltijd)therapie bij het
RIAGG te Deventer. Sinds de zomer van 1994 is zij opgenomen in het algemeen
psychiatrisch ziekenhuis ‘Brinkgreven’te Deventer.
2.3. Eiseres heeft gedaagde op 25 mei 1998 voor het eerst aansprakelijk
gesteld voor de door haar gestelde, ten gevolge van de handelingen van
gedaagde door haar geleden, schade.
3. Het geschil
3.1. Eiseres vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1. voor recht verklaart dat gedaagde aansprakelijk is voor de door eiseres
geleden schade;
2. gedaagde veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding, nader op te
maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. gedaagde veroordeelt in de kosten van deze procedure.
Eiseres stelt daartoe dat zij tengevolge van de met haar door gedaagde
gepleegde ontuchtige handelingen schade heeft geleden: zij heeft zich onder
psychiatrische behandeling moeten stellen en is thans arbeidsongeschikt. Zij
stelt dat de vordering nog niet is verjaard. Als aanvangmoment voor de
verjaring dient te worden genomen het moment waarop eiseres een zodanige fase
van het verwerkingsproces heeft bereikt, dat zij tot het nemen van
rechtsmaatregelen in staat was; dat moment lag begin 1998. Subsidiair stelt
eiseres dat het moment van aangifte als aanvangsmoment voor verjaring dient
te worden genomen; in dat geval eindigt die termijn – die in verband met art.
73 OW in casu 6 jaar bedraagt – op 1 februari 1999.
3.2. Gedaagde stelt primair dat de vordering van eiseres is verjaard. Het
moment waarop eiseres met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon is
bekend geworden lag in 1981, toen de aan gedaagde verweten gedragingen zijn
gestopt. De vordering was op 1 januari 1993 verjaard. Indien als
aanvangsdatum de aangifte dient te worden genomen, dat was de vordering op 1
februari 1998 verjaard. Onjuist is -zoals eiseres doet- bij de
verjaringstermijn van 5 jaar nog een jaar op te tellen in verband met art. 73
OW. Subsidiair stelt hij dat eiseres noch de door haar gestelde schade noch
het causale verband tussen het handelen van gedaagde en de gestelde schade
aannemelijk heeft gemaakt.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Op de vraag of de vordering van eiseres is verjaard of niet, is art.
3:310, eerste lid, BW van toepassing. Dat artikel lid bepaalt -voor zover
hier van belang- dat een vordering tot vergoeding van schade verjaart door
verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgend op die waarop
benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon
bekend is geworden.
4.2. Partijen zijn verdeeld over de vraag welke moment moet worden genomen
als het moment waarop eiseres bekend was met de schade. Dat zij op het moment
dat de handeling van gedaagde stopten (begin 1981) met de schade bekend was
kan uit hetgeen over en weer is gesteld niet worden afgeleid; eiseres was
toen pas 15 jaar oud en gesteld noch gebleken is dat toen al de thans bij
eiseres aanwezige (psychische) problemen waren geconstateerd. Wel kan worden
vastgesteld dat zij in elk geval op het moment dat zij aangifte deed bij de
politie, dat wil zeggen op1 februari 1993, met de schade bekend is geweest.
Blijkens het proces-verbaal van die aangifte heeft eiseres toen verklaard
ziek te zijn. Zij heeft voorts verklaard dat zij die ziekte zag als een
gevolg van de met haar door gedaagde gepleegde handelingen en dat de bedoelde
gebeurtenissen haar verdere leven negatief hadden beïnvloed. Daarmee staat
naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat eiseres toen problemen
-schade- ervoer en die ook wist te benoemen.
4.3. Eiseres is als minderjarige slachtoffer geweest van door gedaagde
gepleegd seksueel grensoverschrijdend gedrag. Hoewel van strafrechtelijke
vervolging is afgezien, moeten de handelingen van gedaagde jegens eiseres –
uitgaande van hetgeen hij terzake heeft erkend – worden gezien als een
ernstige inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van eiseres.
Slachtoffers van dergelijke feiten hebben – naar de ervaring leert – lange
tijd nodig om hetgeen hen is overkomen te verwerken. Gedurende dat
verwerkingsproces zijn zij in het algemeen nauwelijks in staat om een
weloverwogen beslissing te nemen over het al of niet vragen van
schadevergoeding. Deze overweging heeft de wetgever er toe gebracht om bij
wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 529 (in werking getreden op 1 september 1994)
aan art. 3;310 BW een vierde lid toe te voegen, waarin de verjaringstermijn
voor schade, ontstaan door – kort gezegd – een zedenmisdrijf gepleegd ten
aanzien van een minderjarige, is verlengd. Gelet op het feit dat het recht op
strafvordering inmiddels door verjaring is vervallen, mist dat artikellid in
het onderhavige geval evenwel toepassing. Dat neemt niet weg dat – het
bovenstaande in aanmerking nemend – moet worden bezien of eiseres op het
onder 4.2 genoemde moment van “bekendheid met de schade”, gelet op de mate
waarin zij de gebeurtenissen toen had verwerkt, ook daadwerkelijk tot het
nemen van rechtsmaatregelen in staat was; alleen in dat geval zal dat moment
ook als aanvangsmoment van de verjaring kunnen gelden.
4.4. Vast staat dat eiseres op 1 februari 1993 in staat was om aangifte te
doen. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal kan worden afgeleid dat zij
destijds zelf bij een haar bekende ambtenaar van politie naar de mogelijkheid
van het doen van aangifte had geïnformeerd. Uit dat feit leidt de rechtbank
af dat eiseres toen in staat was om in verband met hetgeen haar was overkomen
(rechts-)maatregelen te nemen. Dat betekent dat de verjaring van een
vordering tot vergoeding van schade is begonnen te lopen op 2 februari 1993.
De verjaringstermijn eindigde vijf jaar daarna, op 1 februari 1998. Art. 73
OW heeft betrekking op verjaringstermijnen die reeds waren aangevangen vóór
inwerkingtreding op 1 januari 1992 van het thans geldende BW; die situatie
doet zich in casu niet voor. Nu voorts door eiseres niet zodanig zwaarwegende
omstandigheden zijn aangevoerd dat het in het onderhavige geval naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om aan de
wettelijk bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar vast te houden, moet de
slotsom zijn dat de vordering tot schadevergoeding op 1 februari 1998
verjaarde.
4.5. De conclusie uit het bovenstaande moet zijn dat de vordering van eiseres
is verjaard en derhalve zal moeten worden afgewezen. Als de in het ongelijk
gestelde partij zal eiseres worden veroordeeld in de kosten van deze
procedure.
5. De beslissing
De rechtbank:
wijst de vordering af;
veroordeelt eiseres in de kosten van deze procedure, aan de zijde van
gedaagde tot op heden begroot op ƒ 370 aan verschotten en ƒ 1.720 aan salaris
procureur, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Rechters
Mr. Van Dijk