Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
IPR. Partijen zijn begin jaren 90 in de VS gehuwd. De man heeft de Ned.
nationaliteit en de vrouw de Amerikaanse. Direct na hun huwelijk zijn ze in
Nederland gaan wonen. Er wordt één dag voor het huwelijk in de
huwelijksvoorwaarden een nihilbeding t.a.v. evt. alimentatierechten
overeengekomen. Tevens wordt overeengekomen dat het recht van de VS
(Pennsylvania) van toepassing is op eventuele alimentatiekwesties. In 1996
start de man een echtscheidingsprocedure en hij beroept zich op het
nihilbeding. De vrouw is niet behoeftig. De rechtbank oordeelt dat het beding
nietig is, want in strijd met art. 1:400 lid 2 BW. Ook de afspraak dat het
recht van de VS van toepassing zou zijn is nietig, aldus de rb. Het hof heeft
een ander oordeel. Het hof stelt dat pp. rechtsgeldig hebben gekozen voor
toepassing van ander recht. Dit recht leidt niet tot gevolgen die naar Ned.
recht onaanvaardbaar zijn.
Volledige tekst
1. Het geding in hoger beroep
1.1 De vrouw is in de zaak met rekestnummer 671/98, en de man is in de zaak
met rekestnummer 672/98 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de
beschikking van 17 juni 1998 van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam,
rekestnummer 96.4227F.
1.2. De zaken zijn met instemming van partijen gevoegd behandeld op 3
februari 1999 door de daartoe aangewezen raadsheer-commissaris
(tegelijkertijd met de zaak met rekestnummer 75/99).
1.3. In tegenstelling tot hetgeen bij de behandeling werd afgesproken, zijn
de ter zitting toegezegde stukken niet aan het hof toegezonden.
2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden
2. l. Partijen zijn op 11 mei 1991 met elkaar te Pittsburgh in de staat
Pennsylvania (Verenigde Staten van Amerika) gehuwd.
Uit hun huwelijk is geboren te Blaricum Nicholaas Reinhard (Nicholaas) op 3
september 1993.
De samenleving tussen partijen is op 4 maart 1996 verbroken.
2.2. De man heeft de Nederlandse nationaliteit, de vrouw de Amerikaanse
nationaliteit. Hun kind heeft de Nederlandse nationaliteit. Zowel de man als
de vrouw woonden ten tijde van het huwelijk in de staat Pennsylvania.
De man en de vrouw hebben na hun huwelijk geen gezamenlijk domicilie in de
Verenigde Staten gehad. Zij zijn, ieder afzonderlijk, enige maanden na hun
huwelijk naar Nederland vertrokken. Daar betrokken zij hun eerste
gezamenlijke woning na hun huwelijk.
2.3. Partijen hebben in de staat Pennsylvania voorafgaand aan hun huwelijk
een zogenoemd “Prenuptial Agreement” gesloten. Aan de totstandkoming van dit
contract is uitvoerig overleg voorafgegaan. Zo hebben er ten minste vier
voorbereidende sessies plaatsgehad. Elk van partijen is, ieder afzonderlijk,
door een rechtsgeleerd raadsman bijgestaan.
Uit de bewoordingen van het contract (art. 9) blijkt dat partijen indertijd
voorzagen dat zij een internationaal bestaan tegemoet gingen. Zij kozen
daarom voor toepassing van het recht van de staat Pennsylvania op hun
contract. Vooral de vrouw heeft aangedrongen op toepassing van dat recht,
omdat zij bezwaar had tegen toepasselijkheid van een haar vreemd recht.
Het contract is op 10 mei 1991, de dag voor hun huwelijk, ondertekend.
2.4. Beide partijen zijn vermogend. Voor elk van hun vermogens geldt dat dit
gedeeltelijk niet gemakkelijk liquide gemaakt kan worden, noch rendeert.
De vrouw ontvangt in elk geval een inkomen uit een familietrust groot US
Dollars 2.100 per maand.
De man verdient een aanzienlijk inkomen uit arbeid.
2.5. In hun contract van 10 mei 1991 hebben partijen in artikel 6 een beding
opgenomen waarbij zij over en weer afstand doen van aanspraken op alimentatie
na echtscheiding. Ook op die voorziening is het recht van de staat
Pennsylvania van toepassing.
2.6. De man woont sinds 1 juni 1998 samen met zijn huidige partner, haar
minderjarige dochter Austen uit een eerdere relatie en de uit de relatie
tussen de man en zijn partner op 20 maart 1998 geboren dochter, Eleanore, in
Lasne, België. De man heeft Eleanore erkend.
2.7. In geschil is de echtscheiding en de uitkering tot levensonderhoud van
de vrouw van ƒ 7.000 per maand met ingang van de datum van inschrijving van
de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand zolang
de vrouw de echtelijke woning bewoont en van ƒ 7.500 per maand zodra de vrouw
de echtelijke woning heeft verlaten. Deze beslissingen zijn gegeven op het
inleidend verzoek van de man de echtscheiding uit te spreken en op het
verzoek van de vrouw het verzoek van de man de echtscheiding uit te spreken
af te wijzen en subsidiair (indien het inleidend verzoek van de man tot het
uitspreken van de echtscheiding zou worden toegewezen) de uitkering tot haar
levensonderhoud te bepalen op ƒ 10.000 per maand.
De man verzoekt in het bijzonder het recht van de staat Pennsylvania op de
alimentatiekwestie toe te passen en te bepalen dat de vrouw op grond van het
contract van 10 mei 1991 geen aanspraak op een bijdrage in haar
levensonderhoud heeft.
De vrouw verzoekt na wijziging van haar standpunt ter zitting in hoger beroep
het inleidend verzoek van de man de echtscheiding uit te spreken alsnog af te
wijzen en de scheiding van tafel en bed tussen partijen uit te spreken.
Voorts verzoekt de vrouw de uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen op
ƒ 13.000 per maand zolang zij de echtelijke woning bewoont en op ƒ 15.000 per
maand zodra zij eigen woonruimte zal hebben betrokken.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1. Ook in appèl geldt dat partijen toepassing van Nederlands recht op het
echtscheidingsverzoek wensen.
De vrouw heeft verzocht de scheiding van tafel en bed uit te spreken in
verband met de mogelijkheid tot verlenging van haar verblijfsstatus. De man
heeft verzocht de echtscheidingsbeslissing te bekrachtigen, omdat hij
voornemens is met zijn huidige partner in het huwelijk te treden.
3.2. De vraag of het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, behoeft
geen bespreking meer, omdat de vrouw haar betwisting te dien aanzien heeft
laten varen.
3.3. De man heeft nagelaten om – overeenkomstig de daartoe ter zitting in
hoger beroep gemaakte afspraak – de stukken waarop hij zich beroepen heeft
ter ondersteuning van zijn standpunt over de verblijfsstatus van de vrouw in
het geding te brengen. Het staat het hof thans vrij om recht te doen zonder
over die stukken te beschikken.
3.4. Nu tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken
dat de vrouw de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen niet
betwist, kan het echtscheidingsverzoek in beginsel als op de wet gegrond
worden toegewezen.
Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd over haar verblijfsstatus in Nederland,
staat niet aan toewijzing in de weg, ook niet in het licht van de mogelijke
gevolgen voor Nicholaas. De stellingen van de vrouw zijn daarvoor –
daargelaten de verdere betekenis daarvan – te vaag. Zij beroept zich slechts
op een risico dat zou bestaan, terwijl zij desgevraagd ter zitting in hoger
beroep niet tot een nadere uiteenzetting in staat was. Daar komt bij dat
hetgeen de vrouw voor ogen staat – eerst een regeling van het ouderlijk gezag
en de omgang en pas daarna de echtscheiding – rechtens niet mogelijk is.
De echtscheidingsbeslissing van de rechtbank komt dus voor bekrachtiging in
aanmerking.
3.5. Vervolgens moet de vraag onder ogen worden gezien of de
alimentatieregeling die partijen in hun “Prenuptial Agreement” hebben
voorzien, in de weg staat aan toewijzing van het verzoek van de vrouw ten
behoeve van haar een uitkering tot levensonderhoud te bepalen.
3.6. Bij de bespreking van deze vraag stelt het hof voorop dat de vrouw
erkend heeft dat zij in het genoemde contract rechtsgeldig afstand van
alimentatie heeft gedaan naar het recht van de staat Pennsylvania.
3.7. De man heeft zich ter afwering van het alimentatieverzoek op die
contractuele regeling beroepen. De vrouw heeft tijdens de behandeling ter
terechtzitting in hoger beroep in het bijzonder aangevoerd dat de rechtskeuze
van partijen voor het recht van de staat Pennsylvania in strijd is met de
openbare orde, omdat de vrouw naar Nederlands recht niet op voorhand afstand
kan doen van alimentatie-aanspraken. De Nederlandse rechtssfeer dient haars
inziens hier voorop te staan, omdat partijen vrijwel vanaf hun huwelijk in
Nederland hebben verbleven.
Bovendien behoeft zij in financieel opzicht bescherming. Haar slotsom is dat
aan de rechtskeuze van partijen moet worden voorbij gegaan.
3.8. Geen regel van Nederlands internationaal privaatrecht staat er – gelet
op alle omstandigheden van het geval – aan in de weg om de rechtskeuze van
partijen te volgen, ook niet de in het Haags Alimentatieverdrag voorziene
regels (vgl. HR 21-02-97 NJ 98,416).
Voorts is het hof van oordeel dat de openbare orde exceptie in casu geen
toepassing dient te vinden. Het recht van de staat Pennsylvania is ten
aanzien van afstand van alimentatie- aanspraken in een geval als dit niet
onaanvaardbaar en toepassing van genoemd recht leidt niet tot gevolgen die
naar Nederlandse opvatting niet mogen worden geduld. De rechtskeuze voor het
recht van Pennsylvania komt niet in strijd met fundamentele rechtsbeginselen
in onze rechtsorde. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking de grondige
voorbereiding van het “Prenuptial Agreement”, de omstandigheid dat partijen
toentertijd goede reden hadden het toepasselijke recht te fixeren en dat zij
uitdrukkelijk toepassing van het recht van de staat Pennsylvania wensten,
alsmede dat die keuze weloverwogen met bijstand van deskundigen is gemaakt.
Ook is nog van belang dat de vrouw zonder alimentatie niet behoeftig
achterblijft.
De tussen partijen gedane rechtskeuze dient dan ook te worden gerespecteerd.
In zoverre slagen de grieven van de man.
3.9. De vrouw heeft tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep
nog aan de orde gesteld dat in artikel 6 van het contract van 10 mei 1991 een
uitzonderingsmogelijkheid is voorzien. Desgevraagd heeft de vrouw daarop naar
voren gebracht dat de man zich heeft schuldig gemaakt aan overspel als
bedoeld in sectie 3301 van de Pennsylvania Divorce Code. De man heeft
gemotiveerd betwist dat er sprake zou zijn van bedoeld overspel. Voor het
geval de vrouw zijn huidige relatie zou bedoelen, heeft hij aangevoerd dat
het gezin reeds jaren gescheiden leefde, toen hij zich met zijn huidige
partner in België vestigde, hetgeen geen overspel in de zin van de
Pennsylvania Divorce Code oplevert.
Nu de vrouw pas in een zeer laat stadium van de procedure een beroep gedaan
heeft op de uitzonderingsmogelijkheid van art. 6, en vervolgens, hoewel
daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft nagelaten om tegenover de
gemotiveerde betwisting van de man voldoende concreet feiten en
omstandigheden aan te voeren ter ondersteuning van haar standpunt, verdient
dit standpunt geen nader onderzoek in rechte.
Het hof zal derhalve aan dat beroep voorbij gaan.
3.10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, wordt het inleidend verzoek
van de vrouw tot het vaststellen van een uitkering tot haar levensonderhoud
afgewezen. In zover slagen de grieven van de man.
3.11. Hetgeen partijen voorts te berde hebben gebracht behoeft geen verdere
bespreking meer.
3.12. Dit leidt tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Het hof:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw strekkende tot uitkering in haar
levensonderhoud af en vernietigt de beschikking waarvan beroep in zoverre;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het
hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van de hoger beroepen aldus, dat iedere partij de eigen
kosten draagt.
Rechters
Mrs Torrenga, Den Ottolander en Van der Reep