Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 23 april 1999

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Partijen zijn gescheiden en procederen langdurig over de boedelscheiding. De
rechtbank Dordrecht heeft de man veroordeeld tot betaling van een voorschot
op de boedelscheiding. De man werkt daar niet aan mee en thans procederen
partijen over de executie van dat vonnis. De vrouw vordert bij de rechtbank
een aantal voorzieningen teneinde inzicht te krijgen in de verhaalspositie
van de man. Zij vordert o.a. uitvoerbaarverklaring van het vonnis onder
lijfsdwang. Dit wordt toegewezen. Het hof oordeelt nu in beroep over die
uitspraak. De vrouw wordt ook daar in het gelijk gesteld.
Lijfsdwang wordt toegestaan.

Volledige tekst

Beoordeling van het principale hoger beroep

1. Het geding betreft de executie van een vonnis dat de President van de Rb.
te Dordrecht in kort geding op 26 juni 1996 tussen de partijen heeft gewezen.
Bij dat vonnis was de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een
bedrag van ƒ 100 000 als voorschot op de boedelscheiding. De partijen zijn
ex-echtelieden. Teneinde dat vonnis te kunnen executeren heeft de vrouw in
kort geding verzocht de man te veroordelen – zakelijk weergegeven – primair
tot opgave van zijn bronnen van inkomsten en subsidiair tot:
A. opgave van alle Nederlandse en buitenlandse bank- en giro-instellingen
waarmee de man relaties onderhoudt dan wel binnen 30 dagen na betekening van
het vonnis in deze zaak gaat onderhouden.
B. onherroepelijke schriftelijke volmachten te verstrekken, getekend door de
man, ten behoeve van de advocaat van de vrouw mr. P.J.A. Hovig, om het saldo
op te vragen van de rekening die bij de onder A genoemde bank- en
giro-instellingen aangehouden worden gedurende een periode van 30 dagen na
betekening van dit vonnis,
C. opgave van alle Nederlandse en buitenlandse vennootschappen waarmee de man
relaties onderhoudt en uit hoofde van die relaties inkomsten ontvangt, en
tevens uitvoerbaar-verklaring van die veroordeling bij lijfsdwang. In het
bestreden vonnis van 15 december 1997 heeft de president de subsidiaire
vordering van de vrouw toegewezen. Daartegen richt zich het hoger beroep van
de man. De primaire vordering van de vrouw werd afgewezen. Daartegen richt
zich haar incidentele hoger beroep, alsmede tegen het feit dat de president
tussen de partijen de kosten heeft gecompenseerd.

2. In de eerste grief verwijt de man de president dat deze bevoegdheid heeft
aangenomen, ondanks het feit dat de man woonplaats heeft in België. Hij
beroept zich daarbij op art. 2 e.v. EEG-Executieverdrag van 27 september
1968. De vrouw stelt dat de vordering huwelijksgoederenrecht betreft en
derhalve op grond van art. 1 niet onder de werking van het
EEG-Executieverdrag valt. De partijen zijn ex-echtelieden en sinds 1990
verwikkeld in de afwikkeling van de verdeling van hun gezamenlijke huwelijkse
vermogen. De vrouw heeft een voorschot op deze verdeling verzocht, welk
voorschot haar is toegekend. Het onderhavige geding heeft betrekking op de
executie van het vonnis waarin het voorschot op haar aandeel in de boedel aan
de vrouw is toegekend. Dit brengt mee dat de vordering betrekking heeft op
het huwelijksgoederenrecht, ook al baseert de vrouw deze op een bepaling van
procesrechtelijke aard. De president heeft zich terecht bevoegd geacht. De
grief faalt.

3. De grieven II en III lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij
betreffen, kort gezegd, de overwegingen van de president dat de stagnatie in
de afwikkeling van de boedelscheiding – mede – te wijten is aan het feit dat
de man, verbolgen over het feit dat de vrouw het convenant en de
boedelscheiding met succes heeft aangevochten, deze zoveel mogelijk
dwarsboomt en dat de vrouw, nu de man zich beijvert om de omvang van de
huwelijksgemeenschap tot nihil terug te brengen, spoedeisend belang bij de
door haar gevraagde voorziening heeft.

4. Het hof overweegt met betrekking tot deze grieven dat, nog afgezien van de
voor de man teleurstellende aantasting van het convenant, in alle procedures
met betrekking tot de ontbinding van der partijen huwelijk en de gevolgen
daarvan de vrouw in het gelijk is gesteld en de man tegen alle uitspraken
rechtsmiddelen heeft aangewend en daarbij in geen enkele procedure in het
gelijk is gesteld. De boedelscheiding is door al deze, door rechtsmiddelen
van de man gerekte, procedures ernstig vertraagd. De man heeft hierin dus een
groot aandeel gehad. De tweede grief faalt hierom. De man verzet zich in zijn
derde grief tegen de overwegingen die de president ten grondslag heeft gelegd
aan het oordeel dat de zaak spoed eist. Deze komen er in grote trekken op
neer dat de man zich inspant om de huwelijkse gemeenschap tot nihil terug te
brengen, dat de vrouw door het gebrek aan medewerking van de man slechts met
bijstand van een accountant zou kunnen aangeven waar het huwelijksvermogen is
gebleven en dat de procedure lang duurt, gevoegd bij het feit dat de man zich
tegen een verdeling blijft verzetten. Gelet op hetgeen hiervoor met
betrekking tot grief II is overwogen, doet naar het oordeel van het hof juist
de lange duur van de boedelscheiding het spoedeisende belang van de vrouw
toenemen, nu uitsluitend de man het beheer over het huwelijkse vermogen heeft
en heeft gehad en de vrouw geen inzicht heeft in de wijze waarop de man dat
beheer voert en heeft gevoerd. Dit klemt te meer, omdat de man zijnerzijds
stelt dat het vermogen in de jaren na de ontbinding van der partijen huwelijk
aanzienlijk is afgenomen, ja zelfs tot vrijwel nihil is geslonken. Bovendien
betreft de procedure de executie van een vonnis in kort geding, zodat alleen
al op grond daarvan spoedeisend belang aannemelijk is.

5. In de vierde grief bestrijdt de man de beslissing van de president dat
deze de vrouw toestaat het te wijzen vonnis bij lijfsdwang te executeren. De
man stelt dat hij zich reeds bereid had verklaard te voldoen aan onderdeel B
van de subsidiaire vordering, waaraan nog niet was voldaan, en dat hij aan de
onderdelen A en C van de subsidiaire vordering reeds had voldaan. Ten tijde
van de ontbinding van der partijen huwelijk bedroeg het deel van het vermogen
waarop de vrouw recht had in ieder geval meer dan ƒ 100 000. De man heeft dat
zelf in de echtscheidingsprocedure erkend. Evenmin heeft hij betwist dat het
vermogen van de partijen ten tijde van de echtscheiding en de daaraan
voorafgaande procedure aanzienlijk was. Thans stelt hij dat er van het
vermogen niets meer over is, maar hij maakt onvoldoende duidelijk wat daarvan
de oorzaak is. Alleen de stelling dat dit het gevolg zou zijn van een
ongunstige ontwikkeling binnen de aannemingsbedrijven X is daartoe
onvoldoende, gelet op de positieve informatie die de man daaromtrent zelf
naar de buitenwereld verspreidt en op het feit dat hij in de afgelopen jaren
aanleiding heeft gezien het aantal vennootschappen rondom die
aannemingsbedrijven aanzienlijk uit te breiden, tot thans een totaal van 17,
een activiteit waarmee zonder twijfel niet geringe kosten gemoeid zijn. In
dat licht bezien volstaat de enkele opgave van drie bank- en
giro-instellingen waarmee hij een relatie onderhoudt en waar zijn saldo nihil
blijkt te zijn, niet om te voldoen aan onderdeel A van de toegewezen
vordering van de vrouw. Evenmin volstaat de mededeling van de man dat hij,
ondanks het feit dat hij van het merendeel der vennootschappen directeur is,
geen inkomsten ontvangt om te voldoen aan onderdeel C daarvan. Uit hetgeen
uit de stukken is gebleken rijst een gerechtvaardigd vermoeden dat de man
financiële middelen onder zich heeft en financiële voordelen geniet op een
wijze waaromtrent hij tot op heden geen informatie heeft verstrekt. Voorts
wekt de proceshouding van de man gerede twijfel aan
de juistheid van zijn opgaven en aan zijn bereidheid om opgave te doen. Op
goede gronden overweegt de president dat, nu het voldoen aan de vordering
afhangt van de medewerking en het handelen van de man zelf, lijfsdwang de
enige manier is waarop de vrouw inzicht kan krijgen in haar mogelijkheden om
het vonnis houdende toewijzing aan haar van het voorschot van ƒ 100.000 te
executeren dan wel de boedelscheiding voort te zetten. De grief faalt.

6. De man heeft niet betwist dat hij de enige directeur is van het grootste
aantal vennootschappen van de “X-groep”. Daaruit moet volgen dat hij ook
zeggenschap in deze vennootschappen heeft. De vaststelling van de president
op dit punt is derhalve juist. De man presenteert zich voorts naar de
buitenwereld als dynamisch directeur van een succesvol bedrijf, onder
vermelding van een aantal projecten die dit bedrijf onder handen had in de
jaren 1995 en 1996. Dit maakt onaannemelijk dat de man, zoals hij zelf stelt,
nauwelijks activiteiten ten behoeve van de vennootschappen verricht en dat
hij uit de activiteiten die hij verricht geen inkomsten geniet. Gezien de
voorgaande overwegingen in deze alinea en gelet op de stelling van de man dat
hij geen enkele financiële draagkracht voor verhaal biedt, faalt zijn
betwisting dat hij vergoedingen of mogelijk te bedingen vergoedingen voor
zijn werkzaamheden voor de vennootschappen buiten het verhaal door de vrouw
heeft gebracht.

7. Grief VI richt zich tegen de overweging van de president dat de man actief
en passief de voortgang van de boedelscheiding tracht te belemmeren en dat de
vrouw terecht inzicht vraagt in alle financiële gegevens die er direct of
indirect toe zouden kunnen leiden dat de boedelscheiding weer op gang komt.
De man betwist dat hij “actief en passief de voortgang van de boedelscheiding
tracht te belemmeren”. Uit het voorgaande en uit het feit dat de man bij al
zijn processuele activiteiten in het ongelijk is gesteld blijkt genoegzaam,
dat hij onvoldoende medewerking verleent aan een voorspoedige afwikkeling van
de boedelscheiding, zoals dat (ook) tussen ex-echtelieden betaamt. Het hof
verwijst hier mede naar hetgeen met betrekking tot de vierde grief is
overwogen. Iedere deelgenoot heeft het recht van de andere inzicht te
verkrijgen in alle financiële gegevens die betrekking op de boedelscheiding
zouden kunnen hebben en waarmee een behoorlijke afwikkeling daarvan kan zijn
ingediend. Nu de drie door de man opgegeven rekeningen kennelijk niet
uitputtend de omvang van zijn financiële vermogen aangeven, dient de vrouw te
worden voorzien van middelen die haar in staat kunnen stellen de man ertoe te
brengen een volledig inzicht in zijn financiële situatie te geven, opdat zij
in staat zal zijn het aan haar in het kader van de boedelverdeling toegewezen
voorschot te verhalen. De man blijft immers kennelijk weigerachtig dat
vrijwillig te doen. De grief faalt.

8. Grief VII betreft de toewijzing van de vordering tot afgifte van
onherroepelijke volmachten aan de raadsman van de vrouw. De man is van mening
dat daartoe geen grond bestaat omdat hij zich al bereid heeft verklaard deze
te verschaffen en omdat het vonnis waarvan beroep op de datum van de memorie
van grieven nog niet was betekend en noch hij noch zijn raadsman met
betrekking tot die volmachten nog iets van de vrouw en haar raadsman hebben
vernomen. Hieruit blijkt dat de man zijn toezegging nog niet is nagekomen
zonder beletsel dat te doen. Overigens staat het feit dat de volmachten om
welke reden dan ook nog niet zijn verstrekt los van de vraag of de beslissing
van de president op dit punt juist is. Teneinde aan de subsidiaire vordering
sub A uitvoering te kunnen geven, is het verstrekken van de verzochte
volmachten noodzakelijk. Anders dan de man acht het hof de zinsnede
“gedurende een periode van 30 dagen na betekening van dit vonnis” duidelijk.
Daarmee is bedoeld dat de raadsman van de vrouw, gedurende een periode van 30
dagen na betekening van het vonnis, in de gelegenheid moet zijn om de
volmachten, die uiterlijk 2 dagen na betekening van het vonnis dienen te
worden afgegeven, te gebruiken, met aanzegging zoals omschreven in overweging
14 van het vonnis. De grief faalt.

9. De man stelt in grief VIII dat de president is getreden buiten de grenzen
van de rechtsstrijd met de overweging te begrijpen “dat de vordering tot
opgave van inkomsten betrekking heeft op alle voordelen, ook die niet vallen
onder het formele begrip (arbeids)inkomsten. De vordering zal dan ook worden
toegewezen in die zin, dat de man opgave dient te doen van en inzicht dient
te geven in zijn betrekkingen met vennootschappen, waaruit de man direct of
indirect enige onkostenvergoeding of anders genoemde vergoeding of beloning
toekomt of feitelijk gegeven is dan wel wordt”. Het hof deelt deze uitleg
door de president van de stellingen van de vrouw en haar daarop gebaseerde
vordering. Deze interpretatie treedt niet buiten de grenzen der rechtsstrijd,
zoals in hoger beroep door de vrouw verduidelijkt. Ook grief VIII faalt.

10. (…)

Beoordeling van het incidentele hoger beroep

11. Grief I in incidenteel appel richt zich tegen de afwijzing door de
president van de primair gevorderde veroordeling van de man om een opgave van
zijn bronnen van inkomsten te verschaffen. De vrouw beoogt met het geding
inzicht te krijgen in de financiële draagkracht van de man met het oog op de
executie van het aan haar in het kader van de boedelscheiding toegewezen
voorschot. Daartoe kunnen van belang zijn alle financiële gegevens met
betrekking tot alle vormen van inkomsten en vermogen waaruit enig inzicht kan
worden verkregen omtrent de draagkracht van de man voor het beoogde verhaal.
Vaststaat dat de omvang van de gezamenlijke boedel ten tijde van de
ontbinding daarvan in ieder geval het toegekende voorschot rechtvaardigt.
Niet valt dan in te zien waarom het verhaal door de vrouw beperkt zou moeten
blijven tot bronnen van inkomen en vermogen aan de zijde van de man die
rechtstreeks voortspruiten uit die boedel. Daarmee zou de man, nu de boedel
onder zijn beheer staat, het immers zelf in de hand hebben of hij verhaal
biedt. Voorzover er naast de bank- en girosaldi als bedoeld in de subsidiaire
vordering sub A, en naast de relaties met de vennootschappen als bedoeld in
de subsidiaire vordering sub C, nog andere bronnen van inkomsten c.q.
vermogen zouden zijn waardoor de verhaalsmogelijkheden van de vrouw zouden
kunnen worden uitgebreid, heeft de vrouw recht op kennisneming daarvan. Nu de
man heeft aangegeven dat hij bij geen der betreffende vennootschappen op de
loonlijst staat, en dus geen “arbeidsinkomen” geniet, – hetgeen formeel juist
kan zijn zoals de president overweegt – voorzag de president bij toewijzing
van dit deel van de vordering executiegeschillen waarmee het belang van de
partijen niet zou zijn gediend. Het hof acht de kans hierop evenwel niet
doorslaggevend, te minder omdat onder “bronnen van inkomsten” niet alleen
bronnen van arbeidsinkomsten dienen te worden verstaan, maar ook bronnen van
andere revenuen, voordelen en verstevigingen van zijn vermogenspositie, die
de man op wat voor wijze
dan ook geniet, waaronder mogelijk ook nog andere dan uit zijn inspanningen
voor de in de subsidiaire vordering sub C bedoelde vennootschappen. Ook dit
deel van de vordering dient derhalve naar ’s hofs oordeel te worden
toegewezen. De grief is gegrond.

12. De tweede grief van de vrouw is gericht tegen de beslissing van de
president de kosten tussen de partijen te compenseren. Nu de vrouw in hoger
beroep, anders dan in eerste aanleg, alsnog volledig in het gelijk wordt
gesteld, is hiervoor naar ’s hofs oordeel geen plaats en zal de man alsnog
worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste en in tweede
instantie.

Beslissing in het principale en het incidentele hoger beroep

Het hof, recht doende in kort geding:

– bekrachtigt het vonnis van 15 december 1997, door de President van de Rb.
te Dordrecht tussen de partijen gewezen, voor zover daarbij, uitvoerbaar bij
voorraad, de subsidiaire vordering van de vrouw is toegewezen en
tenuitvoerlegging van het vonnis door middel van lijfsdwang is toegestaan;

– vernietigt dit vonnis voorzover daarbij de primaire vordering van de vrouw
is afgewezen en de proceskosten gecompenseerd en, opnieuw rechtdoende:

– veroordeelt de man opgave te doen van zijn bronnen van inkomsten als
omschreven in overweging 10, binnen 30 dagen na betekening van dit arrest en
staat tenuitvoerlegging van deze veroordeling toe door middel van lijfsdwang;
wijst af het meer of anders gevorderde;

– veroordeelt de man in de kosten van het geding in eerste instantie en in
hoger beroep, aan de zijde van de vrouw tot deze uitspraak begroot op ƒ 5745,
gespecificeerd als volgt: in eerste aanleg: ƒ 345 vast recht en ƒ 1280
salaris procureur, in hoger beroep: ƒ 370 vast recht en ƒ 3750 salaris
procureur; verklaart dit arrest, voor zover veroordelingen inhoudende
uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs Koning, Wigleven en Van Bellen