Instantie: Rechtbank Haarlem, 22 juni 1999

Instantie

Rechtbank Haarlem

Samenvatting


Eiseres is in Iran verkracht door leden van het zogeheten Comité. Haar
is een verblijfsvergunning verleend wegens klemmende redenen van humanitaire
aard. In geding is de vraag of haar aanvraag om toelating als vluchteling
terecht niet is ingewilligd. Verweerder stelt dat eiseres slachtoffer is
van een daad van willekeur en niet van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
De rechtbank oordeelt dat de door eiseres ondergane verkrachtingen als
daden van vervolging moeten worden gezien, nu uitoefening van die daden
voldoende verband hield met de publieke functie die de daders bekleedden
en eiseres in het kader van die functie op politieke gronden aan hun machtsuitoefening
was onderworpen. Voor bejegingen die qua aard en ernst van inbreuk op de
persoon als vervolging zijn te betitelen geldt in het algemeen niet dat
zij pas tot vluchtelingenschap kunnen leiden indien zij door de autoriteiten
als instrument van vervolging dan wel structureel en systematisch als intimidatiemiddel
worden aangewend. Voldoende is dat dit gebruik plaatsvindt in een situatie
waarin het gerelateerd kan worden aan een of meer vervolgingsgronden. Een
incidentele marteling kan ook vervolging zijn. Niet valt in te zien waarom
voor een incidentele verkrachting anders zou gelden. Verweerders aanname
dat eiseres bescherming van de autoriteiten tegen bejegingen als bedoeld
kon krijgen, is in het licht van de attitude van het Iraanse machtsapparaat
ten opzichte van vrouwen op zichzelf niet bijster aannemelijk. Ook komt
het de rechtbank voor dat met een dergelijke stellingname overtrokken eisen
aan de weerbaarheid van het slachtoffer worden gesteld.

Volledige tekst

I ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1.1 Eiseres heeft de Iraanse nationaliteit. Zij verblijft sedert 6 november
1994 in Nederland. Op 7 november 1994 heeft zij aanvragen ingediend om
toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf
wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 9 januari
1995 heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd. De
aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke
ongegrondheid. Eiseres heeft op 19 januari 1995 tegen deze beschikking
een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 10 januari
1997 het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.2 Bij beroepschrift van 3 februari 1997 heeft eiseres tegen deze laatste
beschikking beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op 12 maart 1999 heeft
verweerder eiseres bericht dat zij in het bezit zal worden gesteld van
een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard
met ingang van 7 november 1994. Verweerder heeft de op de zaak betrekking
hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13
april 1999. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun
gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.

II OVERWEGINGEN

2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring
van het bezwaarschrift in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden
bezien of dit besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels
kan doorstaan.

De onderbouwing van de aanvragen
2.2 Eiseres was werkzaam in een kapperszaak. Op 17 januari 1994 kwam er
een klant in de kapsalon die vertelde dat de autoriteiten bij een persoon
het haar hadden afgeknipt. Eiseres heeft hierop gezegd dat de autoriteiten
zich beter met andere dingen konden bezighouden. De volgende dag werd eiseres
door een vrouw die de dag tevoren ook in de kapsalon aanwezig was, verzocht
naar buiten te komen. Daar werd zij aangehouden en meegenomen naar het
bureau van het Comité. Eiseres werd verhoord over haar politieke opvattingen,
waarna zij weer werd vrijgelaten. Een der leden van het Comité heeft eiseres
te kennen gegeven dat zij zich de volgende dag weer moest melden. Toen
zij hieraan gevolg gaf, nam hij haar onder valse voorwendselen mee naar
een woning waar hij haar verkrachtte. Enkele dagen later werd eiseres wederom
verzocht zich te melden bij het Comité. Zij is wederom meegenomen naar
een woning waar zij door het eerdergenoemde comitélid en twee anderen is
verkracht. Na te zijn bedreigd met een aanklacht mocht zij weer gaan. Als
gevolg hiervan heeft eiseres een abortus moeten ondergaan. Eiseres heeft
nog gepoogd aangifte te doen bij de rechtbank. Zij is echter tijdens het
gehoor vernederd waarna zij heeft besloten geen gevolg meer te geven aan
een eventuele oproep van de rechtbank.

De standpunten van partijen
2.3 Verweerder heeft eiseres een vergunning tot verblijf verleend wegens
klemmende redenen van humanitaire aard. Het geschil richt zich enkel nog
op de vraag of verweerder eiseres had moeten toelaten als vluchteling.
2.4 Eiseres heeft ter bevestigende beantwoording van deze vraag het volgende
aangevoerd. Het haar toegebrachte seksueel geweld moet worden gezien als
een daad van vervolging. Het vond immers zijn oorzaak in haar afwijkende
politieke overtuiging. Er was dus niet enkel sprake van bevrediging van
seksuele behoeften van het betreffende Comitélid waarvan zij een toevallig
slachtoffer is geworden.
Voorts heeft eiseres betoogd dat de ondervonden behandeling kan worden
beschouwd als vervolging wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep,
te weten de groep van vrouwen die een politiek onwenselijke uitlating hebben
gedaan. Ook zou kunnen worden gesproken van vervolging wegens een door
eiseres aangehangen afwijkende politieke overtuiging.
Ter zitting is nog betoogd dat eiseres in aanmerking wenst te komen voor
een afgeleide vluchtelingenstatus, aangezien haar echtgenoot per l7 maart
1999 een status is verleend. Hoewel zij sinds geruime tijd niet meer samenwonen
en eiseres van hem wenst te scheiden, is het verkrijgen van een afgeleide
status in het belang van de kinderen.
2.5 Verweerder heeft aangevoerd dat hetgeen eiseres is overkomen, niet
is aan te merken als vervolging in de zin van het verdrag. Eiseres is het
slachtoffer geworden van een daad van willekeur van de zijde van een overheidsfunctionaris.
Haar uitlatingen waren weliswaar aanleiding voor haar verschijning bij
het Comité, maar de herhaalde verkrachting was geen opgelegde bestraffing
of beoogde vervolging. In dat verband is mede van belang dat de verkrachtingen
plaatsvonden in de privésfeer, te weten een woning. Bovendien wordt verkrachting
niet door de Iraanse autoriteiten als een instrument van vervolging dan
wel structureel en systematisch als intimidatiemiddel gebruikt. Voorts
heeft verweerder opgemerkt dat niet gebleken is dat de Iraanse autoriteiten
eiseres niet kunnen of willen beschermen tegen seksueel geweld.
Eiseres komt niet in aanmerking voor een afgeleide status aangezien uit
de stukken is gebleken dat zij geen prijs meer stelt op omgang met haar
echtgenoot en van hem wenst te scheiden. Ze heeft hierom geen belang bij
de afgeleide vluchtelingenstatus.

Beoordeling van het beroep
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 De door eiseres ondergane verkrachtingen moeten worden gezien als daden
van vervolging, nu uitoefening van die daden voldoende verband hield met
de publieke functie die de daders bekleedden en eiseres in het kader van
die functie op politieke gronden aan hun machtsuitoefening was onderworpen.
2.7 Voor bejegeningen die qua aard en ernst van de inbreuk op de persoon
als vervolging zijn te betitelen geldt in het algemeen niet dat zij pas
dan tot vluchtelingschap kunnen leiden indien zij door de autoriteiten
als instrument van vervolging dan wel structureel en systematisch als intimidatiemiddel
worden gebruikt. Voldoende is dat dit gebruik plaatsvindt in een situatie
waarin het kan worden gerelateerd aan een of meer der vervolgingsgronden.
Een incidentele marteling kan ook vervolging zijn. Niet valt in te zien
waarom voor een incidentele verkrachting anders zou moeten gelden.
2.8 Verweerders aanname dat eiseres tegen bejegeningen als bedoeld – in
1994 – bescherming van de autoriteiten kon verkrijgen is in het licht van
de attitude van het Iraanse machtsapparaat ten opzichte van vrouwen op
zichzelf niet bijster aannemelijk en tegen die achtergrond onvoldoende
onderbouwd. Ook komt het de rechtbank vooralsnog voor dat in een zaak als
de onderhavige met een dergelijke stellingname overspannen eisen aan de
weerbaarheid van het slachtoffer worden gesteld.
2.9 Reeds op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat
de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en derhalve dient te
worden vernietigd.
Indien verweerder voornemens mocht worden om de niet-inwilliging van het
verzoek om toelating als vluchteling op eigen titel opnieuw te handhaven,
dan zal hij alsnog onder ogen moeten zien of eiseres op grond van de omstandigheid
dat zij bij inreis in 1994 in gezelschap was van haar echtgenoot, die later
met terugwerkende kracht vanaf datum inreis als vluchteling is toegelaten,
aanspraak kan maken op de afgeleide vluchtelingenstatus. De rechtbank is
er vooralsnog niet van overtuigd dat verweerder in dit verband acht mag
slaan op ontwikkelingen in de huwelijksrelatie die na de datum van de bestreden
beschikking hebben plaatsgevonden. Zou verweerder ten aanzien van de echtgenoot
aanstonds correct hebben beslist, dan zou eiseres, indien het huwelijk
op dat moment nog bestond, immers voor een afgeleide status in aanmerking
zijn gekomen. Het voorgaande zou anders kunnen zijn indien verweerder een
beleid voert dat ruimte biedt voor intrekking van een afgeleide vluchtelingenstatus
op grond van (feitelijke) verbreking van het huwelijk na de toelating,
doch zodanig beleid is de rechtbank niet bekend.
2.10 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing
van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte
proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld
op ƒ 1.420 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen
ter zitting, wegingsfactor 1).
2.11 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht
ad ƒ 50 dient te vergoeden.

III BESLISSING

De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen
op het bezwaarschrift van 19 januari 1995, met inachtneming van hetgeen
is overwogen in deze uitspraak;
(…)

Rechters

Mr. Schotman