Instantie: Gerechtshof Arnhem, 6 juli 1999

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Hoger beroep van rechtbank Arnhem 8 december 1998, zaaknummer 37008,
rekestnummer 98/11292. Huwelijk d.d. 1953. Echtscheiding d.d. 1975.
Vastgesteld is ƒ 120 alimentatie, die in 1999 – door indexering – ƒ 251,80
bedraagt. Man verzoekt nihilstelling ogv WLA. De rechtbank heeft dit verzoek
afgewezen en bepaald dat de termijn voor alimentatiebetaling wordt verlengd
met 5 jaar. Ook bepaalt de rb. dat deze termijn niet nogmaals kan worden
verlengd. Het Hof stelt dat het inkomen van de vrouw na nihilstelling zou
dalen van ƒ 1700 naar ƒ 1500 per maand. Deze terugval is te ingrijpend.
Daarbij speelt tevens een rol de leeftijd van de vrouw (75), de duur van het
huwelijk (22 jaar), het traditionele rollenpatroon en het feit dat de vrouw
geen recht heeft op pensioen van de
man. Het hof verlengt de termijn met 10 jaar, met de mogelijkheid voor de
vrouw om t.z.t. nogmaals verlenging te vragen.

Volledige tekst

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 8
december 1998, uitgesproken onder zaaknummer 37008, rekestnummer 98111292.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De partijen worden hierna aangeduid als de vrouw respectievelijk de man.

2.2 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 3 februari 1999,
is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt
het hof, primair, die beschikking te vernietigen en te bepalen dat de
alimentatieverplichting wordt verlengd met een termijn van 15 jaar vanaf 1
juli 1997 met de mogelijkheid van verlenging na ommekomst van deze termijn
en, subsidiair, die beschikking te vernietigen en te bepalen dat de termijn
van 5 jaar een verlengbare termijn zal zijn.

2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 17 maart 1999, heeft de man
het beroep van de vrouw bestreden. Tevens heeft hij daarbij incidenteel
beroep ingesteld. Hij verzoekt het hof in het incidenteel appèl, primair, de
bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat zijn
alimentatieverplichting wordt beëindigd per 1 juli 1997 en, subsidiair, die
beschikking te vernietigen en de alimentatie op nihil te stellen, althans op
een bedrag in goede justitie te bepalen en – primair en subsidiair – de te
geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en in het principaal
appèl zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de vrouw af te
wijzen.

2.4 Daarop heeft de vrouw in het incidenteel beroep een verweerschrift
ingediend, op 7 april 1999 ter griffie ingekomen, waarin zij het hof verzoekt
het primaire en subsidiaire incidenteel appèl van de man af te wijzen en over
te gaan tot toewijzing van haar primaire dan wel subsidiaire verzoek.

2.5 De mondelinge behandeling heeft op 10 juni 1999 plaatsgevonden.
Verschenen zijn de vrouw en de man, beiden bijgestaan door hun procureur.

2.6 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een
faxbericht van de procureur van de man van 9 juni 1999 met als bijlagen twee
bankafschriften.

3 De vaststaande feiten

Ten aanzien van partijen

3.1 Partijen zijn op 21 mei 1953 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn
twee kinderen geboren. Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 4 november
1971 is de scheiding van tafel en bed tussen partijen uitgesproken, welk
vonnis op 24 februari 1972 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand. Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 24 april 1975 is de
ontbinding van het huwelijk van partijen uitgesproken. Dit vonnis is op 4
juni 1975 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.2 Bij voormeld vonnis van 24 april 1975 is bepaald dat de man als uitkering
tot levensonderhoud van de vrouw vanaf 1 april 1975 een bedrag van ƒ 120 per
maand zal voldoen. Deze bijdrage is sinds 1 januari 1999 ingevolge de
wettelijke indexering hoog ƒ 251,80 per maand.

3.3 De man heeft de rechtbank primair verzocht zijn alimentatieverplichting
te beëindigen en subsidiair de door hem te betalen bijdrage op nihil te
stellen. De vrouw heeft verzocht de termijn van die verplichting te verlengen
met 15 jaar, met de mogelijkheid van verlenging. De rechtbank heeft het
verzoek van de man afgewezen, de termijn gedurende welke de man de bijdrage
ten behoeve van de vrouw dient te voldoen vastgesteld tot 1 juli 2002 en
bepaald dat de vastgestelde termijn niet kan worden verlengd.

Ten aanzien van de man

3.4 De man is alleenstaand. Hij ontvangt van het ABP een pensioen en een
AOW-uitkering van tezamen ƒ 1.858,25 netto per maand, te vermeerderen met
vakantietoeslag, en een pensioen van Compaq van ƒ 129,43 netto per maand.

3.5 De lasten van de man bedragen per maand:
– ƒ 658,79 aan huur (te verminderen met huursubsidie van ƒ 217);
– ƒ 45 aan premie ziektekostenverzekering.

Ten aanzien van de vrouw

3.6 De vrouw is 75 jaar oud. Zij is alleenstaand en ontvangt een
AOW-uitkering van ƒ 1.422,61 netto per maand, te vermeerderen met
vakantiegeld. Zij heeft geen aanspraak gemaakt op een deel van het door de
man opgebouwde pensioen. Ten tijde van het huwelijk heeft zij de zorg voor de
twee kinderen van partijen gehad. Zij heeft niet in loondienst gewerkt, maar
wel meegeholpen in het bedrijf van de man.

3.7 De woonlasten van de vrouw bedragen per maand ƒ 609 aan huur.

4 De motivering van de beslissing

De limitering

4.1 Ingevolge artikel 11, lid 2 van de op 1 juli 1994 in werking getreden Wet
van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb.
325, beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond van een voor de
inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een
uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, die verplichting, indien deze
op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van
oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is,
dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die
tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de
rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast.
Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
a. de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de
verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de tot uitkering gerechtigde geen recht heeft op
uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de
uitkering is gehouden.

4.2 Indien de onderhoudsverplichting van de man wordt beëindigd, daalt het
inkomen van de vrouw van ongeveer ƒ 1.700 netto per maand naar ongeveer ƒ
1.500 netto per maand. Deze terugval in inkomen acht het hof ingrijpend.

4.3 Anders dan de man is het hof voorts van oordeel dat beëindiging van zijn
onderhoudsverplichting jegens de vrouw van zo ingrijpende aard is dat deze
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden
gevergd. Daarbij is van belang de leeftijd van de vrouw (zij is 75 jaar), de
omstandigheid dat uit het huwelijk van partijen twee kinderen zijn geboren,
waarvoor de vrouw gedurende het huwelijk – dat tot aan de ontbinding ruim 22
jaar heeft geduurd en een traditioneel rollenpatroon kende, waardoor de
verdiencapaciteit van de vrouw negatief en die van de man positief is
beïnvloed – de zorg heeft gehad, en het feit dat zij geen recht heeft op een
deel van het pensioen van de man. Het verzoek van de man tot beëindiging van
zijn alimentatieverplichting moet daarom worden afgewezen. De door de man
aangevoerde persoonlijke omstandigheden zijn door het hof in aanmerking
genomen, maar leiden niet tot een ander oordeel.

De behoefte en de draagkracht

4.4 De behoefte van de vrouw is niet in geschil.

4.5 De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de geldende bijdrage
te betalen.

4.6 Bij de vaststelling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de
hierboven onder 3.4 en 3.5 vermelde financiële gegevens.

4.7 Op grond van de bovenvermelde feiten en omstandigheden acht het hof de
man in staat de geldende bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de
vrouw te voldoen, zodat het verzoek van de man tot nihilstelling dan wel
vermindering van de door hem te betalen alimentatie dient te worden
afgewezen.

De termijn

4.8 Ingevolge het bepaalde in artikel 11, tweede lid, tweede en derde volzin
van de WLA moet een termijn van de onderhoudsverplichting worden vastgesteld.
Nu niet valt te verwachten dat de financiële positie van de vrouw zich in
positieve zin zal wijzigen, kan niet worden volstaan met vaststelling van een
termijn van vijf jaar, zonder de mogelijkheid van verlenging daarvan. Het hof
zal daarom, wederom gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, bepalen
dat de door de man ten behoeve van de vrouw t e betalen bijdrage eindigt op 1
juli 2007, met de mogelijkheid voor de vrouw om te zijner tijd te verzoeken
die termijn te verlengen.
De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.

5 De slotsom

Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient de bestreden beschikking te
worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de door de man te betalen
bijdrage eindigt op 1 juli 2002 en deze termijn na ommekomst niet kan worden
verlengd, en te worden bekrachtigd voor het overige.

6 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 8 december 1998 voor
zover daarbij de termijn gedurende welke de man de bijdrage ten behoeve van
de vrouw dient te voldoen is vastgesteld op vijf jaar (tot 1 juli 2002) met
bepaling dat deze termijn na ommekomst niet kan worden verlengd, en in
zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de termijn gedurende welke de man een bijdrage in de kosten van
het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen, eindigt op 1 juli 2007;

bepaalt dat verlenging van die termijn mogelijk is;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.

Rechters

Mrs. Katz-Soeterbeek, Van Ginkel en Van Kuijck