Instantie
Gerechtshof ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Vader vraagt nihilstelling kinderalimentatie, die voorheen ƒ 250 en ƒ 350
bedroeg. Hij ontvangt en WW of ABW-uitkering. Hij heeft een baan als
verpleegkundige, die hem is aangeboden, geweigerd omdat hij thans is opgeleid
tot maatschappelijk werker. Hij vindt zijn oude vak als verpleegkundige thans
onder zijn niveau. Het Hof stelt dat dit onvoldoende rechtvaardiging is om de
baan te weigeren. In zijn verhouding tot de kinderen mag de man zich in
redelijkheid niet beroepen op een lager inkomen dan dat hij in die baan had
kunnen ontvangen. Daarnaast is van belang dat de man een vermogen van ƒ.
80.000 heeft als overwaarde uit een eigen woning.
Volledige tekst
Het geding
Bij beschikking van de rechtbank te Middelburg van 19 juni 1996, welke is
bekrachtigd door het gerechtshof te ‘s-Gravenhage op 24 januari 1997, is
onder meer de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie ten
behoeve van de twee minderjarige kinderen van de partijen:
Jessica Tirza Jedidja, geboren op 9 januari 1983 en
David Sebastiaan Joachim, geboren op 26 januari 1987, bepaald op
respectievelijk ƒ 350 en ƒ 250 per maand.
De vader heeft t de rechtbank te Middelburg verzocht de kinderalimentatie met
ingang van 1 december 1997 te bepalen op nihil en tevens te bepalen dat de
betalingsachterstand gelijk is aan het bedrag dat in feite is betaald. De
rechtbank heeft bij beschikking van 20 januari 1999 de verzoeken van de vader
afgewezen.
De vader is van die beschikking tijdig in hoger beroep gekomen en heeft
verzocht deze te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, de bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding ten behoeve van voormelde minderjarigen met ingang van 1 december
1997 vast te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag en met ingang
van een zodanig tijdstip als door het hof te bepalen.
De moeder heeft een verweerschrift ingediend waarin zij heeft verzocht de
bestreden beschikking te bekrachtigen.
Op 3 juni 1999 is bij het hof ingekomen een brief van de minderjarige David
d.d. 31 mei 1999.
Op 4 juni 1999 is bij het hof ingekomen een brief van de minderjarige Jessica
d.d. 30 mei 1999.
Op 10 juni 1999 is de zaak mondeling behandeld.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter
terechtzitting is het volgende komen vast te staan.
2. De behoefte van de kinderen aan alimentatie staat als niet bestreden vast.
3. De vader stelt dat hij heeft aangetoond dat hij voldoende inspanningen
heeft verricht om weer aan het werk te geraken. Voorts stelt hij dat hij niet
voldoende draagkracht heeft om de hem opgelegde bijdragen te voldoen daar hij
onregelmatig werkzaamheden voor uitzendbureau’s verrichtte en zijn feitelijk
inkomen nagenoeg gelijk is aan de door hem ontvangen WW-uitkering. Tevens
stelt hij dat hij de door de moeder gestelde levensstijl voldoende heeft
betwist.
De moeder heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De vader heeft in hoger beroep een aantal jaaropgaven over 1998
overgelegd. Hieruit blijkt dat hij aan uitkering heeft ontvangen een bedrag
van ƒ 22.127 bruto. Voorts heeft hij in 1998 voor een drietal uitzendbureau’s
enige werkzaamheden verricht. Voor Medi Interim heeft hij vanaf 26 augustus
1998 gewerkt en hiervoor een totaal bruto bedrag van ƒ 621 ontvangen. Voor
Dactylo heeft hij met ingang van 7 september 1998 gewerkt tegen een bruto
bedrag van totaal ƒ 2.766. Met ingang van 6 februari 1998 heeft hij gewerkt
voor Randstad en hiervoor een bruto bedrag van totaal ƒ 1.801 ontvangen. Hij
is verzekerd ingevolge het ziekenfonds en betaalt aan huur ƒ 565 per maand;
hij heeft geen huursubsidie aangevraagd, naar hij stelt omdat hij dacht
hiervoor niet in aanmerking te komen. De vader heeft op 15 augustus 1995 zijn
auto (Honda Prelude, bouwjaar juni 1991, aangeschaft in april 1995 met ƒ
19.000 bijbetaling) en motor (Suzuki, bouwjaar juli 1995, aangeschaft in juli
1995 met ƒ 10.662 bijbetaling) verkocht aan mevrouw de L. voor de som van ƒ
10.000 met de afspraak dat hij gebruik mag maken van de auto en motor wanneer
hij deze nodig heeft.
5. Ter terechtzitting van het hof is voorts gebleken dat de vader de
voormalige echtelijke woning inmiddels heeft verkocht voor de prijs van ƒ
360.000. Hij stelt hiervan, na verrekening met de boedel en het voldoen van
een aantal openstaande schulden, nog een bedrag van circa ƒ 80.000
overgehouden te hebben. Dit bedrag heeft hij niet op de bank gezet, doch
uitstaan bij familie. Bij de Sociale Dienst is dit bedrag niet bekend.
6. Ter terechtzitting van het hof heeft de vader een aantal
sollicitatiebrieven getoond. Kopieën van een tweetal van deze brieven
bevinden zich thans in het dossier van het hof. Uit deze brieven van het
Bouwmanhuis te Rotterdam (een centrum voor verslavingszorg) d.d. 4 juli 1997
en 11 augustus 1997 blijkt dat de vader niet is ingegaan op een aan hem
toegezonden vacature voor de functie van verpleegkundige binnen de kliniek
‘Nieuwe Haven’ te Schiedam van het Bouwmanhuis.
Ter terechtzitting van het hof heeft de vader verklaard telefonisch contact
opgenomen te hebben met het Bouwmanhuis met de mededeling dat hij in eerste
instantie niet opteert voor een baan als verpleegkundige daar hij weliswaar
als verpleegkundige is begonnen met werken doch thans is opgeleid tot
maatschappelijk werker.
7. Het hof is van oordeel dat de vader, gelet op zijn onderhoudsplicht jegens
zijn minderjarige kinderen, die werkzaamheden dient te verrichten waarvan
redelijkerwijs aannemelijk is dat deze overeenstemmen met zijn opleiding en
capaciteiten. Het enkele feit dat de vacature bij het Bouwmanhuis, die lag op
het vakgebied waarin hij is opgeleid, voor zijn gevoel iets onder zijn niveau
lag, was onvoldoende rechtvaardiging om het aanbod te weigeren. In zijn
verhouding tot de kinderen mag hij zich dus niet in redelijkheid beroepen op
een lager inkomen dan hij bij het Bouwmanhuis had kunnen verdienen. Ook voor
het overige is het hof van oordeel dat de vader niet heeft aangetoond zich
voldoende in te spannen een functie te verkrijgen overeenkomstig zijn
opleidingsniveau dan wel (tijdelijk) een baan die onder dat niveau ligt.
Indien tevens in aanmerking wordt genomen dat hij uit de overwaarde van de
echtelijke woning nog een bedrag van circa ƒ 80.000 heeft, welk bedrag hij
(gedeeltelijk) zou kunnen aanwenden voor kinderalimentatie, is het hof van
oordeel dat hij in staat moet worden geacht voor de minderjarigen Jessica en
David een maandelijkse bijdrage van ƒ 350 respectievelijk ƒ 250 te kunnen
voldoen, aan welke bijdrage zij behoefte hebben en die in overeenstemming is
met de wettelijke maatstaven.
8. Gelet op het vorenstaande zal als volgt worden beslist.
Beslissing van de zaak in hoger beroep
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof
onderworpen.
Rechters
Mrs Wigleven, Koning en Zeven-Postma