Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
Afwijzing omgangsregeling. Vrouw is door de man mishandeld. Het hof overweegt
dat uitgangspunt is dat de vader recht heeft op omgang, tenzij dit in strijd
is met zwaarwegende belangen van de kinderen. In casu is dit het geval omdat
de kinderen aanwezig zijn geweest bij de agressieve gedragingen van de vader
jegens de moeder. De kinderen geven aan zelf vaak door de vader te zijn
geslagen en ze zijn bang voor hem. Omgangsregeling wordt afgewezen.
Volledige tekst
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De vader is op 23 januari 1998 in hoger beroep gekomen van een
beschikking van 25 november 1997 van de rechtbank te Haarlem, met
rekestnummer E 29379/1996.
1.2. De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is behandeld op 14 september 1998. De behandeling ter zitting is
vervolgens aangehouden teneinde de Raad voor de Kinderbescherming te Haarlem
(hierna: de raad) in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten
en van de bevindingen schriftelijk verslag aan het hof te doen. Van de
behandeling ter zitting is proces-verbaal opgemaakt die aan het dossier is
toegevoegd.
1.4. De raad heeft op 29 maart 1999 een rapport van 25 maart 1999 aan het hof
doen toekomen.
1.5. De behandeling is voortgezet op 14 juni 1999.
1.6. De vader en de moeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen niet
verschenen, maar wel hun advocaten.
1.7. Ahmed, de minderjarige zoon van partijen, is ook niet voor de mondelinge
behandeling verschenen, doch heeft bij brief van 9 juni 1999 zijn standpunt
ten aanzien van het geschil kenbaar gemaakt.
2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden
2.1. Partijen zijn in 1984 te Mogadishu (Somalië) met elkaar gehuwd. Uit hun
huwelijk zijn geboren Ahmed op 8 september 1986, Iman op 25 december 1988,
Shannake op 11 maart 1990 en Hany op 23 maart 1992. Hun huwelijk is op 13 mei
1997 ontbonden.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 7 januari 1997 van de rechtbank te
Haarlem is de moeder belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
2.2. In geschil is de afwijzing bij de beschikking waarvan beroep van het
verzoek van de vader een omgangsregeling tussen hem en de kinderen te
bepalen, inhoudende dat de kinderen een weekend per twee weken bij hem
verblijven.
De vader verzoekt alsnog zijn inleidend verzoek toe te wijzen.
De moeder verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3. Het volgende is gebleken.
In 1992 zijn partijen met hun kinderen naar Nederland gevlucht. In 1993 is
hen een woning ter beschikking gesteld in Montfoort.
Op 21 maart 1996 is de moeder met haar vier kinderen naar een
Blijf-van-mijn-lijf-huis gevlucht, wegens vermeende mishandeling door de
vader.
Op 30 juli 1996 heeft de moeder aangifte gedaan bij de Politie
Kennermerland/Heemskerk van onder meer poging tot doodslag en zware
mishandeling, gepleegd door de vader.
Begin december 1996 heeft de moeder een woning tot haar beschikking gekregen
in de gemeente Heemskerk. Op 17 december 1996 heeft de moeder aangifte gedaan
van mishandeling en bedreiging door de vader.
Blijkens het procesverbaal van aangifte is de vader op 17 december 1996 haar
woning binnengedrongen heeft de moeder bedreigd en mishandeld en heeft de
inboedel van de woning vernield.
Tegen 16 januari 1997 heeft de moeder een kort geding aanhangig gemaakt bij
de rechtbank te Utrecht. In het kort gedingvonnis van 23 januari 1997 is de
vader verboden om zich na betekening van het vonnis, voor de duur van een
jaar op welke wijze dan ook direct of via derden contact op te nemen met de
moeder.
Bij beschikking van de rechtbank te Haarlem van 3 juni 1997 is de raad
verzocht een onderzoek in te stellen en de rechtbank te adviseren omtrent de
mogelijkheden een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vast te
stellen.
Op 28 oktober 1998 heeft de raad een rapport uitgebracht. Hierin wordt onder
meer het volgende vermeld:
“Er spelen binnen het gezin meerdere factoren een grote rol in het wel of
niet kunnen starten, van een omgangsregeling. Een van deze factoren is de
strijd tussen de ouders en lichamelijke mishandeling van moeder door vader.
Ook over de scheiding bestaat onenigheid. Volgens de vrouw is zij verstoten
door de vader (en voor de islam gescheiden), volgens de man zijn ze nog
steeds volgens de islam getrouwd. (…) Conclusie:
De Raad is van mening dat op basis van de informatie die er nu is, nog geen
advies gegeven kan worden over een definitieve omgangsregeling. De Raad acht
het in het belang van de kinderen dat ze de mogelijkheid krijgen om contact
te hebben met vader. De Raad adviseert drie proefcontacten in het gebouw van
de Raad. De Raad heeft tijdens deze proefcontacten de mogelijkheid om te
bezien waar de weerstand van de kinderen uit bestaat en of deze angst vanuit
hen zelf komt of dat het voortkomt uit loyaliteit naar moeder. De Raad zal
hierna kunnen afwegen of een omgangsregeling niet tegen het belang van de
kinderen is.”
Na het -zonder bericht- verstek laten gaan van de vader tijdens de
behandeling bij de rechtbank van 3 november 1997 heeft de raad alsnog
geconcludeerd dat de vader, nu hij afspraken niet of te laat nakomt,
kennelijk niet in staat geacht dient te worden omgang met de kinderen te
hebben en dat zijn verzoek dient te worden afgewezen.
2.4. Ten aanzien van de vader is het volgende gebleken. Hij is geboren op 8
mei 1957.
De vader is het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek tot vaststelling
van een omgangsregeling. De vader heeft zowel in Somalië als in Nederland
jarenlang family life gehad met de kinderen. In Somalië was de vader een
topambtenaar (directeur generaal) bij het Ministerie van Industrie totdat hij
naar Nederland vluchtte. Hij meent dat het in het belang is van de vier
minderjarigen dat zij omgang kunnen hebben met hun vader. Volgens de vader
heeft de rechtbank te Haarlem ten onrechte overwogen dat hij herhaaldelijk
niet of veel te laat is verschenen bij zowel de Raad voor de
Kinderbescherming als de rechtbank. De vader erkent dat hij op twee van de
drie afspraken bij de Raad voor de Kinderbescherming niet meer dan een
kwartier te laat was, echter hij voert aan dat hij de raad heeft ingelicht
dat hij later zou zijn, hetwelk van de kant van de raad goed werd bevonden.
Ook erkent de vader dat hij door een misverstand voor de mondelinge
behandeling in eerste instantie op 3 november 1997 te laat kwam. Hij erkent
dat hem een contactverbod is opgelegd bij vonnis van de President van de
Arrondissementsrechtbank te Utrecht d.d. 23 januari 1997 voor de duur van een
jaar. De vader handhaaft verder zijn ontkenning van de door de moeder
herhaaldelijk gestelde mishandeling en/of andere onrechtmatige gedragingen.
De vader is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat
zijn herhaaldelijk niet verschijnen dient te leiden tot de conclusie dat hij
niet in staat moet worden geacht tot omgang.
2.5. Ten aanzien van de moeder is het volgende gebleken.
Zij is geboren op 10 oktober 1964.
De moeder is er gelet op het verleden van overtuigd dat herstel van contact
tussen de vader en de kinderen tot nieuwe problemen zal leiden. De kinderen
wensen volgens de moeder geen contact met hun vader en zijn bang voor hem. De
moeder heeft nu eindelijk haar draai gevonden en leidt een rustig leven met
haar kinderen en zij wil dit niet opgeven. In de visie van de moeder heeft de
vader de drie proefcontacten volledig laten mislukken en heeft de rechtbank
bij de beschikking waarvan beroep terecht besloten dat voldoende aannemelijk
is dat de vader als gevolg van hinderlijk en/of agressief handelen jegens de
moeder een contactverbod heeft opgelegd gekregen en dat de moeder grote angst
voor hem heeft en dat de kinderen geen contact met hem wensen. Om deze
redenen dient de vader, zo stelt de moeder, niet in staat te worden geacht
tot omgang en is zijn verzoek terecht afgewezen.
2.6. Ahmed heeft bij brief van 9 juni 1999 aan het hof medegedeeld dat hij
niets met zijn vader te maken wil hebben en hem nooit meer wil zien.
2.7. De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep
verklaard haar standpunt zoals verwoord in het rapport van 25 maart 1999 te
handhaven.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1. In de onderhavige zaak staat vast dat er tussen de vader en de kinderen
sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 8 van
het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de
Fundamentele Vrijheden (EVRM), zodat de vader terecht in zijn verzoek tot het
vaststellen van een omgangsregeling is ontvangen.
3.2. Het hof stelt echter voorop dat voor de feitelijke vaststelling van een
omgangsregeling bepalend is of een of meer van nagenoemde ontzeggingsgronden
zich voordoen.
3.3. Uitgangspunt is dat de vader recht heeft op omgang met de kinderen,
tenzij omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of
lichamelijke ontwikkeling van de kinderen, of de vader kennelijk ongeschikt
of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of omgang
anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van de kinderen.
3.4. Gelet op hetgeen uit de stukken en bij de behandeling in hoger beroep
naar voren is gekomen, acht het hof het vaststellen van een omgangsregeling
met de vader in strijd met het zwaarwegend belang van de kinderen. Het hof
neemt hierbij met name in aanmerking het raadsrapport van 25 maart 1999
waarin het onder meer het volgende -zakelijk weergegeven- wordt vermeld:
“Er hebben incidenten plaatsgevonden waarbij er agressie van de vader jegens
de moeder is geweest. De kinderen zijn hier deels wel en deels niet bij
aanwezig geweest. Het heeft tot effect gehad dat ze, zelfs na een aantal
jaren, nog steeds bang zijn voor vader en geen contact met hem willen omdat
zij bang zijn dat de geschiedenis zich zal herhalen. De kinderen geven aan
zelf vaak door de vader te zijn geslagen. De kinderen zijn zeer tevreden met
hun huidige situatie dat zij bij de moeder wonen. De kinderen functioneren
goed op school, ze praten zelden over hun vader op school, wanneer ze dit wel
doen is het in negatieve zin. De kinderen hebben geen nieuwsgierigheid naar
de vader toe. Ze hebben in het verleden traumatische ervaringen met de vader
gehad en zitten daar nog steeds mee. Ze hebben een grote weerstand tegen
contact met de vader en forceren van dat contact zal het trauma en de
weerstand van de kinderen vergroten. De raad is, alle aspecten overwegend,
van mening dat contact met de vader niet in het belang van de kinderen kan
worden geacht, nu de weerstand daartegen bij hen zo groot is dat het
emotioneel een te grote belasting is voor de kinderen. Omgang met de vader
zal de balans, die ze na lange tijd in het gezin hebben gevonden verstoren en
de draagkracht van het gezinssysteem te boven gaan.”
3.5 Gelet op het vorenstaande acht het hof het vaststellen van een
omgangsregeling met de vader niet in het belang van de kinderen waardoor het
verzoek van de vader wordt afgewezen.
3.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van beide instanties aldus, dat iedere partij de eigen
kosten draagt.
Rechters
Mrs. Torrenga, Gerritzen-Gunst en Lukács