Instantie
Rechtbank Assen
Samenvatting
Criteria voor omgangsregeling en alimentatie. Vrouw is man in 1:394. Tijdens
een duurzame relatie tussen twee vrouwen is uit mevrouw X een kind geboren
dat door de andere Y erkend is. Op grond van het feit dat sprake was van
family life (8 EVRM) heeft Y een omgangsregeling bedongen in een eerdere
procedure. X vordert nu alimentatie op grond van een wettelijke
onderhoudsplicht. Y stelt dat de wettelijke onderhoudsplicht niet gebaseerd
is op ‘family life’ maar op bloed- of aanverwantschap (l:392) en die bestaat
tussen de vrouwen niet. De rechtbank oordeelt dat verweerster Y wel degelijk
alimentatieplichtig is. De vrouw kan als levensgezel van de moeder, die heeft
ingestemd met een daad die de verwekking van een kind tot gevolg kan hebben
gehad, gelijk gesteld worden met de in art. 1:394 genoemde ‘man’. Dit artikel
verplicht de levensgezel in dat geval tot voorzien in de kosten van
verzorging en opvoeding van het kind. De rechtbank overweegt daarbij de
tendens zoveel mogelijk duurzame relatievormen gelijk te stellen met het
huwelijk inclusief de juridische gevolgen daarvan.
Volledige tekst
1. Het verloop van de procedure
1.1. Verzoekster heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van deze
rechtbank op 23 december 1998, verzocht te bepalen dat verweerster vanaf de
datum indiening van het verzoekschrift zal betalen een bijdrage van ƒ 300 per
maand ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van de
minderjarige
1.2. Verweerster heeft bij verweerschrift verzocht verzoekster niet
ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen.
1.3. Er zijn stukken overgelegd.
1.4. De zaak is behandeld ter terechtzitting van 6 april 1999. Verschenen
zijn verzoekster en mr. (…) en verweerster en haar raadsman.
1.5. De zaak is vervolgens pro forma aangehouden tot de zittingen van 20
april 1999 en 18 mei 1999.
1.6. De rechtbank heeft kennis genomen van de brief d.d. 13 april 1999 met
bijlagen van mr. alsmede van zijn brief van 16 april 1999 met bijlage. Voorts
heeft de rechtbank kennis genomen van de brief d.d. 18 mei 1999 met bijlage
van mr.
2. Motivering
2.1. Partijen hebben gedurende ongeveer 10 jaar een affectieve relatie gehad
en samengewoond. Tijdens de samenwoning is op (…) geboren: Verzoekster is
de biologische moeder van het kind. De aangifte van geboorte is gedaan door
verweerster. Partijen hebben samen het kind opgevoed.
2.2. Verzoekster stelt dat, nu verweerster van oordeel is dat zij recht heeft
op omgang met het kind, zij ook dient bij te dragen in de kosten van
verzorging en opvoeding van het minderjarige kind. Verzoekster is van oordeel
dat verweerster ƒ 300 per maand kan bijdragen in voornoemde kosten.
2.3. Verweerster heeft dit verzoek gemotiveerd bestreden. Zij stelt
allereerst dat verzoekster niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de
relatie tussen verweerster en geen familierechtelijke betrekking betreft en
er derhalve geen sprake is van een wettelijke onderhoudsplicht. Verweerster
is van oordeel dat wel sprake is van een morele verplichting. Subsidiair
stelt verweerster dat zij niet in staat is tot het voldoen van een bijdrage
in de kosten van verzorging en opvoeding.
2.4. Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt
de rechtbank als volgt.
Ontvankelijkheid
Door verzoekster wordt er op gewezen dat verweerster in een eerdere procedure
een omgangsregeling heeft bedongen en verkregen op basis van het feit dat
“family life’, heeft bestaan. Verweerster erkent dit, doch wijst er tevens op
dat de basis voor het toekennen van kinderalimentatie niet berust op het
criterium “family life”, doch op het criterium bloed- of aanverwantschap.
In het verzoekschrift tot het vaststellen van een omgangsregeling heeft
verweerster aangegeven dat zij een substantieel aandeel heeft gehad in de
verzorging en opvoeding van de minderjarige en tijdens de mondelinge
behandeling terzake is aangegeven dat (alleen) op medische gronden was
besloten verzoekster als draagmoeder te laten fungeren, hetgeen grond geeft
aan de gedachte dat evengoed verweerster de biologische moeder had willen
zijn. Niettemin heeft verweerster gelijk met haar stelling dat artikel 1:392
BW als grondslag voor de alimentatieplicht ten opzichte van minderjarigen
alleen het criterium bloed- of aanverwantschap kent. Echter, artikel 1:394 BW
geeft aan, voorzover hier van belang, dat “de man die als levensgezel van de
moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg
kan hebben gehad, is als ware hij ouder verplicht tot het voorzien in de
kosten van verzorging en opvoeding van het kind.”. In casu heeft verweerster
als levensgezel van verzoekster ingestemd met een dergelijke daad. op grond
van voortschrijdend inzicht in de juridische literatuur, in wet- en
regelgeving en in de jurisprudentie wordt duidelijk dat thans zoveel mogelijk
duurzame relatievormen gelijk dienen te worden gesteld met het huwelijk, met
inbegrip van de juridische gevolgen daarvan.
Dit moge ook blijken uit het regeringsvoornemen het huwelijk open te (gaan)
stellen voor partners van gelijk geslacht. Dit alles overziende kan de
conclusie worden getrokken dat in casu verweerster dient te worden gelijk
gesteld met de in artikel 1:394 BW genoemde “levensgezel”. Het in dat artikel
genoemde woord “man” dient dan ook als niet meer passend in deze tijd te
worden gezien, ook al is dit artikel eerst 1 april 1988 in werking getreden.
Een en ander leidt tot de conclusie dat verweerster thans alimentatieplichtig
is ten opzichte van de door haar ten tijde van de relatie verzorgde opgevoede
minderjarige, slechts begrensd door enerzijds draagkracht en anderzijds
behoefte.
De rechtbank acht verzoekster derhalve ontvankelijk in haar verzoek.
Thans zal de rechtbank de draagkracht van verweerster beoordelen.
Uitgaande van de jaaropgaven over 1998 – op basis waarvan verweerster over
1998 in totaal een inkomen had van ƒ 38.955 bruto – heeft de rechtbank aan de
hand van een bruto berekening het besteedbaar inkomen van verweerster
berekend op ƒ 2.521. Nu de jaaropgaven 1998 zijn gehanteerd, heeft de
rechtbank ook de tarieven over 1998 toegepast. Aan rente van schulden heeft
de rechtbank ƒ 600 opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gesteld dan wel gebleken dat
het inkomen van verweerster in 1999 is gedaald tot ongeveer ƒ 1.800 netto per
maand, zodat de rechtbank daar geen rekening mee zal houden.
De rechtbank zal de alimentatievrije voet voor een alleenstaande hanteren.
Partijen zijn het eens over de posten huur ad ƒ 503 en verwervingskosten,
welke posten de rechtbank dan ook over zal nemen.
De door verweerster opgegeven posten ter zake van de aflossing van het
krediet en therapiekosten zijn door verzoekster niet bestreden, zodat de
rechtbank deze over zal nemen.
Aan kosten van de omgangsregeling zal de rechtbank het door verzoekster
gestelde bedrag ad ƒ 50 in aanmerking nemen, nu door verweerster wel gesteld
is dat er zake kosten worden gemaakt, maar door haar geen bedrag is genoemd.
Het bedrag ad ƒ 100 aan levensverzekering zal de rechtbank niet meenemen, nu
dit een eigen keuze van verweerster betreft en dit bedrag naar het oordeel
van de rechtbank niet ten nadele van de vast te stellen kinderalimentatie
dient te komen.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de navolgende
draagkrachtberekening.
besteedbaar inkomen per maand ƒ 2.521,
alimentatievrije voet ƒ 1.138
huur ƒ 503
omgangsregeling ƒ 50
verwervingskosten ƒ 40
aflossing krediet ƒ 160
therapiekosten ƒ 100
ƒ 1.991
draagkrachtloos inkomen ƒ 1.991
draagkrachtruimte ƒ 530
Hiervan is 60% ofwel ƒ 318 beschikbaar voor alimentatie. Verweerster wordt in
staat geacht het verzochte bedrag ad ƒ 300 per maand aan kinderalimentatie te
betalen. Hierbij gaat de rechtbank er van uit dat het in de brief van 18 mei
1999 door verzoekster vermelde bedrag ƒ 250 een kennelijke schrijffout
betreft, nu daarbij is vermeld “verzochte” en het verzoek het bedrag ƒ 300
inhoudt. Bij de berekening van het besteedbare maandinkomen heeft de
rechtbank reeds rekening gehouden met de buitengewone lastenaftrek die
verweerster geniet in verband met de te betalen kinderalimentatie,
vermeerderd met de kosten van de omgangsregeling. De rechtbank gaat er van
uit dat verweerster voor deze buitengewone lastenaftrek in aanmerking komt,
nu zij voldoet aan de onderhoudseis, gelet op de hoogte van het bedrag aan
kinderalimentatie dat zij dient te voldoen.
2.5. De rechtbank zal de proceskosten compenseren. zin dat elke partij de
eigen kosten draagt.
BESLISSINGEN
De rechtbank:
1. Bepaalt dat verweerster met ingang van 23 december 1998 een bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (…) geboren op (…)
dient te voldoen van ƒ 300 per maand.
2. Compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten
draagt.
3. Wijst af het meer of anders verzochte.
Noot
Waarom alleen een man, en niet ook een vrouw?
De rechtbank te Assen, moet zich dit hebben afgevraagd, toen zij
geconfronteerd werd met een verzoek van een vrouw, tevens juridische moeder
om haar ex-vriendin te veroordelen tot betaling van alimentatie ten behoeve
van haar kind. De ex-vriendin vervulde de rol van sociale moeder. Er was een
langdurige affectieve relatie tussen beide vrouwen, waarin een kind werd
geboren, dat samen werd opgevoed en wiens verwekking, blijkens de beslissing
van de rechtbank, kennelijk door beide vrouwen gewenst was.
Ik kan mij voorstellen dat de rechtbank het in het belang van het kind vond
om het verzoek toe te wijzen en daarom op zoek is gegaan naar een wettelijke
mogelijkheid om de ex-vriendin te verplichten tot betaling van een
onderhoudsbijdrage. De sinds 1 januari 1998 ingevoerde voorwaarde die direct
zou leiden tot een onderhoudsverplichting was blijkbaar niet vervuld: de
vriendin oefende niet samen met de moeder het gezamenlijk gezag uit over het
kind (art. 1:253w jo. 253t BW). Ook was er geen geregistreerd partnerschap.
Dat levert weliswaar niet rechtstreeks een onderhoudsplicht jegens het kind
op, maar schept wel een verplichting tussen de geregistreerde partners
onderling jegens hun kinderen (art. 1:80b jo 82 en 84 BW). Waarschijnlijk is
de rechtbank daarom uitgeweken naar de vergelijking met een vader die –
evenals een sociale moeder – geen familierechtelijke betrekkingen met het
kind heeft, maar die toch onderhoudsplichtig kan zijn. De rechtbank kwam uit
bij art. 1:394 BW. De rechtbank acht de eerste zinsnede van deze bepaling
niet van belang. Deze zinsnede merkt `de verwekker van een kind dat alleen
een moeder heeft’, aan als onderhoudsplichtig. De rechtbank haakt daarom aan
bij de tweede zinsnede in genoemde bepaling. Deze biedt meer
aanknopingspunten. Daarin wordt immers vermeld dat een persoon `die als
levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van
het kind tot gevolg kan hebben gehad, […] als ware hij ouder’
onderhoudsplichtig is. Ook als de nauwe persoonlijke betrekking met de moeder
verbroken is, geldt nog een onderhoudsplicht, zij het slechts in geval van
behoeftigheid van het kind. Deze omschrijving lijkt precies op de ex-vriendin
te passen, ware het niet dat er expliciet gesproken wordt van `de
man die als levensgezel’ etc.
Het aanknopen bij de tweede zinsnede is niet vreemd. De Raad van State had er
bij het wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht en adoptierecht
al op gewezen dat de levensgezel van de moeder ook een vrouw kan zijn die kan
hebben ingestemd met – kort gezegd – een verwekkingsdaad en ook tijdens de
behandeling van genoemd wetsvoorstel is dit aan de orde gesteld (TK 1995/96,
24 649 B p. 3 en nr. 5, p. 28).
De benadering van de rechtbank sluit aan bij een lijn van denken waarin de
vraag wordt opgeworpen of sekse een relevant criterium is voor de financiële
verantwoordelijkheid voor een kind in het geval dat een persoon een nauwe
persoonlijke betrekking heeft met een vrouw en ermee instemt dat die vrouw
moeder wordt. De Assense rechtbank vindt dat het woord `man’ in art. 1:394 BW
niet meer passend is in deze tijd, ook al beseft zij dat het woord is
opgenomen in een recent ingevoerde wet, namelijk in de Wet van 24 december
1997, die in werking is getreden op 1 april 1998.
De regering, en daarmee de meerderheid van het parlement, volgde dan ook een
andere gedachtegang. Zij nam de in de eerste zinsnede van art. 1:394 BW
genoemde verwekker als uitgangspunt voor de onderhoudsverplichting en stelde
dat slechts de met de verwekker gelijk te stellen persoon ook een
onderhoudsplicht heeft. De regering ging niet na of een vrouw aangemerkt kon
worden als `een aan de verwekker gelijk te stellen persoon’, maar stelde
eenvoudig dat de vrouwelijke partner van de moeder niet gelijk gesteld kan
worden aan `de verwekker’. De regering stelde bovendien dat de
onderhoudsrechten en -verplichtingen in titel 17 van boek 1 BW, waarin art.
1:394 BW is opgenomen, gebaseerd zijn op bloedverwantschap of wat
bloedverwantschap zou kunnen zijn (TK 1995/96, 24 649 B p. 3 en nr. 3, p.
24-25). De `met de verwekker gelijkgestelde persoon’ en de fictie `wat
bloedverwantschap zou kunnen zijn’ verwijzen dus naar de levensgezel van de
vrouw die de biologische potentie heeft van een man. Daarmee is de
onderhoudsplicht van de vrouwelijke levensgezel verworpen.
Deze gedachtegang bevredigt niet. Het is niet alleen een smalle basis om
uitsluitend instemming met daden van verwekking waarbij een andere
man is betrokken aan te merken als een grondslag voor financiële
verantwoordelijkheid, temeer nu gezamenlijk gezag van twee vrouwen wel een
onderhoudsverplichting oplevert. Het is ook onbevredigend omdat art. 1:394 BW
bedoeld is voor het geval dat het kind geen juridische vader heeft. Dit doet
zich vaak voor binnen lesbische relaties, waarin een kind verwekt wordt met
behulp van KID.
De gedachtegang past overigens wel in het huidige wetgevingsbeleid. Het
aanhangige wetsvoorstel `adoptie door personen van het zelfde geslacht’ (TK
1998/99, 26 273) waarin adoptie als bijzondere wijze van het ontstaan van
juridisch ouderschap wordt gezien, bevestigt het `normale’ afstammingsrecht
dat voor het vestigen van familierechtelijke betrekkingen eveneens
bloedverwantschap of het vermoeden daarvan als uitgangspunt neemt (Zie voor
een commentaar hierop: F.van Vliet, Door de zij-ingang naar niemandsland?,
Nemesis 2000, nr. 2, p. 41-50). Hierin brengt ook het wetsvoorstel
openstelling huwelijk voor personen van gelijk geslacht geen verandering. De
regering heeft immers expliciet gesteld dat het huwelijk van twee vrouwen
geen afstammingsrechtelijke gevolgen heeft voor een kind dat binnen dat
huwelijk wordt geboren, omdat het vermoeden van bloedverwantschap in dat
geval niet kan worden aangenomen (TK 1998/99, 26 672, nr. 3, p. 4-5). De
rechtbank had hiervan op de hoogte kunnen zijn, omdat het wetsvoorstel inzake
het homohuwelijk een maand voor haar uitspraak bij de Tweede Kamer was
ingediend. Toch gebruikt de rechtbank als argument het regeringsvoornemen om
het huwelijk open te (gaan) stellen voor partners van gelijk geslacht. Het
negeren van dit actuele wetgeversstandpunt, het voorbijgaan aan het eerdere
wetgevingsresultaat van eind 1997 plus het verwijzen naar het voortschrijdend
inzicht in juridische literatuur (Nemesis wellicht?), in wet- en regelgeving
en in de jurisprudentie dat zoveel mogelijk duurzame relatievormen gelijk
dienen te worden gesteld met het huwelijk, met inbegrip van de juridische
gevolgen daarvan, kan niet anders worden opgevat als een bewuste contra-legem
argumentatie. De conclusie van de rechtbank dat het woord `man’ in art. 1:394
BW als niet meer passend in deze tijd dient te worden gezien, kan dan wel met
instemming worden begroet, op de onderbouwing ervan kan worden aangemerkt dat
zij erg globaal en voorbarig is. Ik ben overigens benieuwd of de rechtbank
een zelfde voortvarende redenering had gevoerd
als het niet slechts om een onderhoudsverplichting,
maar om het vestigen van een afstammingsrechtelijke relatie en dus om
juridisch ouderschap zou zijn gegaan. Art. 1:207 BW dat over de vaststelling
van het vaderschap gaat, spreekt immers ook van `de man’ die `als levensgezel
van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot
gevolg kan hebben gehad’.
Jet Tigchelaar
Rechters
Mr. J.E. Münzebrock