Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Thuiswerkster wordt ontslagen in verband met het faillissement van haar
werkgever. WW wordt afgewezen om dat er geen sprake is van een
privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van art. 3 WW en omdat de
arbeidsverhouding evenmin -fictief- als dienstbetrekking kan worden beschouwd
op grond van het KB van 24 december 1986. De vrouw voldoet namelijk niet aan
het vereiste dat het inkomen per maand doorgaans minimaal 40% van het
minimumloon bedraagt. De CRvB stelt het LISV in het gelijk. Nu niet is
gebleken van enige vorm van concrete gezagsuitoefening, is er geen sprake van
een dienstbetrekking. De stelling van de vrouw dat de inkomenseis van het KB
indirect discriminerend is voor vrouwen, wordt door de CRvB eveneens
afgewezen.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997
in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen
(hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het
onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging
voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze
uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze
bedrijfsvereniging.
Gedaagde heeft bij besluit van 12 juni 1995, beslissend op een bezwaarschrift
van appellante, zijn primaire besluit van 13 december 1994, waarin
appellantes aanvraag om uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW)
is afgewezen, gehandhaafd.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 9 april 1997 het
tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr M.J.E.M. Edelmann, advocaat te Breda, op bij
aanvullend beroepschrift d.d. 19 september 1997 aangegeven gronden in hoger
beroep gekomen van deze uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 juli 1999,
waar voor appellante is verschenen mr A.W.J.P. Weijters, kantoorgenoot van mr
Edelmann, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen
vertegenwoordigen door mr A.E.J.M. Gielen, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. Motivering
Voor zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en
omstandigheden.
Appellante is vanaf 10 oktober 1990 werkzaam geweest als thuiswerkster bij X.
B.V. te B. (hierna: X.). Zij verrichtte inpakwerkzaamheden. In verband met
het faillissement van X. heeft appellante haar werkzaamheden beëindigd op 4
augustus 1994. Appellante heeft naar aanleiding hiervan WW-uitkering
aangevraagd. Volgens het WW-aanvraagformulier werkte appellante gemiddeld
circa 50 uur per week en verdiende zij op jaarbasis bedragen tussen ƒ 3.000
en ƒ 5.000.
In het bestreden besluit heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat
appellante niet als werknemer in de zin van de WW valt aan te merken.
Gedaagde heeft daarbij vermeld dat appellante niet in een privaatrechtelijke
dienstbetrekking werkzaam was, zodat zij niet op grond van artikel 3 van de
WW verzekerd was. Voorts heeft gedaagde vermeld dat appellante evenmin op
grond van artikel 5 van de WW, in samenhang met artikel 1 van het koninklijk
besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (hierna: het KB), als werknemer
kan worden aangemerkt, omdat appellante niet doorgaans per maand ten minste
40% van het minimumloon verdiende. Ten slotte heeft gedaagde vermeld van
oordeel te zijn dat de in artikel 1 van het KB neergelegde inkomenseis geen
verboden discriminatie inhoudt.
Appellante heeft in beroep en hoger beroep primair aangevoerd dat zij
werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Subsidiair
heeft zij aangevoerd dat zij, ondanks de in artikel 1 van het KB genoemde
inkomensgrens, als thuiswerkster verplicht verzekerd is, omdat die
inkomensgrens een niet te rechtvaardigen onderscheid tussen mannen en vrouwen
tot gevolg heeft.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke
persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in
publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW wordt een uitbreiding
aan de kring van verzekerden gegeven voor personen die op grond van een
overeenkomst tot aanneming van werk persoonlijk een werk tot stand brengen,
doch deze uitbreiding geldt niet voor de thuiswerker.
Op grond van artikel 5, aanhef en onder a, van de WW kunnen bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld, op grond waarvan
eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de
persoon die als thuiswerker arbeid verricht.
Artikel 1 van het KB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘1. Als dienstbetrekking in de zin van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1977, 492), de Ziektewet (Stb. 1967,
473) en de Werkloosheidswet (Stb. 1986, 566) wordt beschouwd de
arbeidsverhouding van de persoon die als thuiswerker arbeid verricht en van
de persoon die hem als hulp bij het verrichten van zijn arbeid bijstaat,
indien zij deze arbeid persoonlijk verrichten.
2. De arbeidsverhouding, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts als
dienstbetrekking beschouwd indien:
a. zij is aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste dertig
dagen;
b. het bruto-inkomen uit deze arbeidsverhouding per maand doorgaans ten
minste 40% van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel
a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Stb. 1968, 657) zal
bedragen; (…)’.
Privaatrechtelijke dienstbetrekking?
Uit een door appellante ingevulde vragenlijst blijkt onder meer het volgende.
Appellante was gedurende vier jaar werkzaam voor X. en werkte gemiddeld ± 50
uur per week. Er was geen schriftelijke arbeidsovereenkomst opgemaakt. Ook
waren er geen werkafspraken op schrift gesteld. Wel werden er mondelinge
afspraken gemaakt over het halen en brengen en de wijze van uitvoering.
Appellante haalde en bracht zelf het werk, hetzij nadat zij zelf contact had
opgenomen met X., hetzij nadat X. contact met haar had opgenomen. Appellante
kon werk weigeren. Zij kreeg aanwijzingen hoe zij het werk diende te doen.
Haar werk werd gecontroleerd en zij heeft wel eens werk over moeten doen.
Appellante werd per stuk geleverd werk betaald.
Op 13 februari 1995 heeft gedaagde een verklaring opgenomen van de voor X.
werkzame mevrouw R.. In deze verklaring wordt onder meer het volgende
vermeld:
“Mw. R. verklaarde dat zij bij w.g. in feite geen enkele bemoeienis had met
de thuiswerksters. Zij werkte echter vijf jaar bij werkgever en weet dus wel
te vertellen hoe alles in zijn werk ging met deze groep van werkneemsters,
ook al omdat er in vergaderingen meerdere malen over werd gesproken.
Werkgever beschikte volgens mw. R. over een lijst met zo’n 150 namen van
dames die graag thuiswerk wilde doen. De dames werden door de
magazijnbeheerder gebeld als er werk was waarvan hij inschatte dat zij er
geschikt voor waren. Het inpakwerk wisselde sterk van karakter en de een kon
dit goed en de ander dat. De dames kwamen het werk dan zelf halen en namen
net zoveel mee als zij zelf wilden of konden laden in hun auto. Zij maakten
zelf uit wanneer zij het werk inleverden en of zij weer nieuw werk meenamen.
Het kon wel eens voorkomen dat werkgever aangaf wanneer hij een product moest
uitleveren en dat het werk dus vóór die datum terug moest zijn. Werkgever
hanteerde een lijst met tarieven waar op stond welke handeling wat opleverde,
aan de hand daarvan werden de verdiensten berekend. Een enkele keer kwam het
voor dat de dames het werk niet mee naar huis namen maar het ter plaatse bij
werkgever afwerkten. B.v. als er “gestickerd” moest worden. Zij deden dat dan
liever bij werkgever dan dat zij alles eerst mee naar huis namen om de
stickers daar te plakken. Werkgever had daar geen bezwaar tegen, voor hem
gold dat het werk gedaan moest worden. Volgens mw. R. kwam zoiets hooguit een
keer of vier per jaar voor. De thuiswerksters beslisten dat steeds zelf en er
waren dames die het werk dan toch mee naar huis namen terwijl anderen het
liever op het bedrijf deden. Zij maakten dan zelf uit wanneer zij kwamen en
hoelang zij bleven. Als er inpakwerk was dat nieuw voor hen was werd het op
het werk een keer voorgedaan en soms oefenden de dames het dan een paar keer
aan de afleverbalie. Als het werk terug kwam werd er steekproefsgewijs
gecontroleerd of het werk naar behoren was gedaan. Als het niet goed was
gedaan moest men het
doen. Als w.g. de indruk had dat dat geen verbetering zou opleveren werd het
werk aan een collega meegegeven. Betaald werd er wel, slechts één keer heeft
mw. R. het meegemaakt dat er een discussie was ontstaan over de betaling. Het
werk was toen wel heel erg beneden peil.
De magazijnbeheerder koos zijn mensen dus altijd uit, rekening houdend met
hun mogelijkheden en ervaring. Als bleek dat iemand iets niet goed deed kreeg
zij een volgende keer dat soort werk niet meer en bleef er enkel eenvoudiger
werk over. Werkgever eiste niet dat de dames het werk zelf deden. Voor
werkgever was enkel van belang dat het werk gebeurde en dat het goed
gebeurde. Als er iemand geen werk kwam ophalen was dat voor werkgever geen
enkel probleem, het potentieel van thuiswerksters was dusdanig groot dat w.g.
nooit in de problemen kwam. Het weigeren had dus ook geen consequenties. De
vaste kern van werkneemsters bestond uit zo’n 50 vrouwen.”
Nadat namens appellante in het kader van de bezwaarschriftprocedure was
medegedeeld dat niet mevrouw R., maar de magazijnbeheerder J. K. op de hoogte
was van de gang van zaken, heeft gedaagde ook van J. K. een verklaring
afgenomen. In deze verklaring heeft J. K. de beschrijving van de werkwijze,
zoals gegeven door mevrouw R., onderschreven.
Uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden leidt de Raad af dat X.,
afgezien van het eindresultaat, geen zicht had op de activiteiten van
appellante. Appellante was, afgezien van de afgesproken haal- en brengtijden
van de werkvoorraden, vrij om zelf te bepalen wanneer en in welk tempo zij
werkte. De aanwijzingen die zij ontving, hadden betrekking op hoe de goederen
dienden te worden verpakt. Er werden echter geen bindende instructies gegeven
over de wijze waarop dit eindresultaat bereikt zou moeten worden.
In verband hiermede en in aanmerking genomen dat niet gebleken is van enige
vorm van concrete gezagsuitoefening van X. jegens appellante, kan naar ‘s
Raads oordeel niet worden gesproken van een voor het aannemen van een
privaatrechtelijk dienstbetrekking noodzakelijke gezagsverhouding.
Thuiswerkersbepaling ongeoorloofd discriminerend?
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de inkomensdrempel van
artikel 1 van het KB een ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en vrouwen
met zich meebrengt. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat het overgrote
deel – minimaal 89% – van de thuiswerkers vrouw is, zodat veel meer vrouwen
dan mannen door deze inkomensdrempel worden getroffen. Daarbij zou voor dit
onderscheid geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaan.
De Raad overweegt het volgende.
Het Hof van Justitie van de EG heeft, onder meer in het arrest van 14
december 1995, C-444/93 (Megner en Scheffel), gepubliceerd in RSV 1996/209,
overwogen dat in de huidige stand van het gemeenschapsrecht het sociale
beleid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort. Derhalve is het aan de
lidstaten voorbehouden de maatregelen te kiezen die geschikt zijn voor de
verwezenlijking van hun doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid.
In de toelichting bij het KB is vermeld dat een inkomensvloer is opgenomen om
te voorkomen dat verzekeringen voor te geringe bedragen ontstaan, de
zogenaamde kruimelverzekeringen.
De Raad is van oordeel dat de regelgever op grond hiervan er in redelijkheid
van heeft kunnen uitgaan dat de inkomensvloer in artikel 1 van het KB
noodzakelijk was ter verwezenlijking van een doelstelling van sociaal beleid,
welke niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht.
Immers, met de inkomensvloer wordt voorkomen dat de belasting van
administratie en controle van de uitvoeringsorganen, alsmede de daarmee
verband houdende kosten, in geen verhouding staan tot het belang van de
verzekering voor de thuiswerkers enerzijds en de bedragen aan premies
anderzijds. Bij deze administratieve belasting valt mede te denken aan de
omstandigheid dat het vaststellen van een recht op uitkering dat is gebaseerd
op het aantal arbeidsuren, zoals de WW-uitkering, tijdrovend zal zijn, omdat
de werkzaamheden thuis worden verricht op basis van stukloon. Daardoor
ontbreekt een objectieve registratie van het aantal gewerkte uren. Bovendien
is aan thuiswerk veelal inherent een wisselende omvang van het aantal
gewerkte uren, hetgeen weer samenhangt met het aanbod van werk, waardoor een
complex geheel van uitkeringsrechten kan ontstaan.
De Raad is in verband met het vorenoverwogene van oordeel dat, indien al zou
kunnen worden geconcludeerd dat artikel 1 van het KB enig onderscheid in
behandeling tussen mannen en vrouwen impliceert, voor een dergelijk
onderscheid een toereikende objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is te
achten.
In verband met het voorafgaande moet worden geoordeeld dat de aangevallen
uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van
de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
(…)
Noot
Bovenstaande casus toont op duidelijke wijze de schrijnende situatie van veel
thuiswerksters. Het is een schoolvoorbeeld van de situatie waarin een
thuiswerkster eerst financieel wordt uitgeknepen door haar opdrachtgever,
terwijl deze uitbuiting er later debet aan is dat de betrokken vrouw geen
WW-uitkering krijgt.
Uit de gegevens, die niet weersproken worden, blijkt dat de vrouw gedurende
vier jaar als thuiswerkster heeft gewerkt voor firma X. Zij maakte werkweken
van gemiddeld 50 uur en verdiende daarmee op jaarbasis bedragen tussen ƒ 3000
en ƒ 5000. Dat daarmee de Wet op het Minimumloon flagrant werd geschonden
vraagt weinig rekenkundig inzicht.
De Centrale Raad ziet zich voor de vraag gesteld of de onderhavige
thuiswerkovereenkomst is te karakteriseren als een dienstbetrekking in de zin
van artikel 3 WW. Met deze toets is de Raad snel klaar. Hij concludeert dat
dat niet het geval is omdat er geen sprake is van een concrete
gezagsuitoefening. Dit leidt hij af uit het feit dat de werkgever geen zicht
had op de activiteiten van betrokken thuiswerkster, aangezien zij vrij was om
zelf te bepalen wanneer en in welk tempo zij werkte. Bovendien werden er geen
bindende instructies gegeven over de wijze waarop het eindresultaat bereikt
zou moeten worden. Deze opvatting lijkt niet helemaal te sporen met de uit de
getuigenverhoren te destilleren feiten dat er, bij nieuwe werkzaamheden, werd
voorgedaan hoe het moest en dat vervolgens werd geoefend, terwijl bovendien
werd gecontroleerd of het werk goed was gedaan. Bleek dat niet het geval te
zijn, dan moest het werk overgedaan worden.
Bovendien zijn er meer argumenten denkbaar waarom deze overeenkomst misschien
juist wèl aan te merken valt als een arbeidsovereenkomst. Zo werkte de
betrokken thuiswerkster wellicht in een situatie die maatschappelijk gelijk
te stellen is met die van een vaste werknemer. Het feit dat er vier jaar lang
gedurende 50 uur per week arbeid werd verricht doet dit vermoeden, evenals
het feit dat er slechts voor één werkgever werd gewerkt. (Zie in die zin: HR
17 november 1978, NJ 1979, 163) Niet genoemd in de beschrijving van de
feiten, maar wellicht ook relevant is de vraag in hoeverre de te verrichten
werkzaamheden behoorden tot het wezenlijke van de bedrijfsvoering. Dit
criterium gebruikt de Raad immers wel vaker bij de afbakening van de vraag of
sprake is van verzekeringsplicht (en dus van een dienstbetrekking) of niet.
(Zie recent CRvB 7 januari 1999, USZ 1999/84, m.nt. Moesker) Nu er gemiddeld
50 thuiswerksters in een vast patroon arbeid verrichtten voor X heeft het er
alle schijn van dat zij essentiële taken uitvoerden.
Maar hoe dan ook, de Raad bevestigt in deze uitspraak de alom heersende leer
dat een thuiswerkovereenkomst niet gemakkelijk is aan te merken als een
arbeidsovereenkomst, juist omdat aan de noodzakelijke voorwaarden voor een
gezagsverhouding niet is voldaan. Zoals wel vaker het geval is bij dit soort
mistige overeenkomsten was er ook i.c. niets schriftelijk vastgelegd. Het is
de vraag of het bij de Wet Flexibiliteit en Zekerheid ingestelde
rechtsvermoeden, vastgelegd in artikel 7:610a, dat een overeenkomst wordt
vermoed een arbeidsovereenkomst te zijn indien gedurende drie maanden
wekelijks of ten minste twintig uren per maand arbeid wordt verricht tegen
loon, in deze situaties soelaas zal bieden. Hoewel de casus betrekking heeft
op een tijdvak gelegen vóór inwerkingtreden van deze wet waardoor deze
formeel gezien niet relevant is, is het bijzonder jammer dat de Raad in alle
talen zwijgt over de invloed van deze wet.
Nu de Raad de thuiswerkovereenkomst niet als dienstbetrekking aanmerkt is de
volgende vraag die hij dient te beantwoorden of er recht op een WW-uitkering
bestaat op grond van het zogenaamde Rariteiten KB. In dit KB wordt een
thuiswerkovereenkomst gelijkgesteld met een dienstbetrekking (artikel 1 lid
1), mits het brutoloon ten minste 40% van het minimumloon per maand bedraagt
(artikel 1 lid 3). Dit bedrag verdiende appellante echter bij lange na niet.
Zij stelt in de procedure dat deze bepaling een indirect discriminerend
karakter heeft, omdat minimaal 89% van de thuiswerkers vrouw is. Meer vrouwen
dan mannen krijgen door deze uitkeringsdrempel geen uitkering, terwijl er
voor het gemaakte onderscheid geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is.
Met een beroep op het arrest Megner en Scheffel van het Hof van Justitie EG
van 14 december 1995 (RN 1996, 595, m.nt. Inge Piso) weerlegt de Raad dit
argument. Hij stelt dat een indirect onderscheid gerechtvaardigd is indien de
maatregel door de lidstaat gekozen is ter verwezenlijking van een
doelstelling van sociaal beleid. Het voorkomen van het uitkeren van
kruimeluitkeringen is noodzakelijk ter verwezenlijking van zo’n doelstelling
van sociaal beleid, zo meent de Raad. Die opvatting lijkt mij niet correct.
Onder de rechtvaardigingsgrond ‘doelstellingen van sociaal beleid’, zoals
bedoeld in de zaak Megner en Scheffel, verstaat het Hof dat het, binnen het
totale systeem van uitkeringen van een lidstaat, onder omstandigheden
mogelijk is voor kleine dienstverbanden een uitzondering te maken op de
verzekeringsplicht. Dit omdat deze arbeid anders te duur zou worden voor een
werkgever en zodoende in het ‘zwarte circuit’ zou verdwijnen. In die zin ziet
het Hof de uitsluiting als een vorm van werkgelegenheidsbeleid. In Nederland
geldt deze zelfde redenering voor het (sinds Megner en Scheffel
gelegitimeerde) uitsluiten van huishoudelijk personeel met een beperkte
omvang van de verzekeringsplicht. Het vermijden van het doen van
kruimeluitkeringen lijkt mij een doelmatigheidsargument, waarin je, hoe ruim
je het ook uitlegt, nooit een doelstelling van sociaal beleid kunt lezen.
Bovendien zijn er voor het vermijden van het doen van kruimeluitkeringen
andere instrumenten voorhanden. Ik doel daarmee op wettelijke bepalingen die
beogen een bepaald recht op uitkering niet tot uitbetaling te doen komen. Een
voorbeeld hiervan is artikel 41 WW, dat bepaalt dat een uitkering niet wordt
betaald indien deze per week doorgaans minder bedraagt dan een achtste deel
van het minimumloon (en dat is weer heel wat anders dan de 40% van het
minimumloon waarvan in het Rariteiten KB sprake is).
Nu het voorkomen van het doen van kruimeluitkeringen geen voorbeeld is van
een doelstelling van sociaal beleid had de Raad naar mijn mening moeten
toetsen of er andere rechtvaardigingsgronden aangevoerd konden worden. De
uitkomst van de procedure had dan wel eens heel anders kunnen zijn.
Kortom: op deze uitspraak van de Raad valt het nodige af te dingen. Hij had
de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst stringenter moeten toetsen,
zeker in het licht van de reeds in werking zijnde Wet Flexibiliteit en
Zekerheid, die nu juist deze groep werknemers beoogt te beschermen. Daarnaast
legt hij de rechtvaardigingsgrond ‘doelstelling van sociaal beleid’ onjuist
uit. De uitkomst knelt te meer nu in de te beoordelen casus toch al zoveel
onrecht besloten lag.
Malva Driessen
Rechters
Mrs. van der Net, Schoemaker en Cusell