Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 1 oktober 1999

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Huwelijk in 1981. Echtscheiding in 1990. Er zijn 2 kinderen. voor wie
alimentatie is vastgesteld. Vanaf 1991 betaalt de vader dit niet meer omdat
hij dacht dat de moeder was vertrokken naar het buitenland en omdat hij van
de Raad voor de Kinderbescherming had vernomen dat de moeder de betaalde
alimentatietermijnen niet incasseerde. De vrouw onderneemt geen actie en
maakt pas in 1998 weer aanspraak op de
achterstallige kinderalimentatie. Het hof oordeelt dat de vrouw deze
achterstand thans niet meer in redelijkheid kan vorderen. Daarnaast verzoekt
de vader wijziging van de alimentatie voor de toekomst omdat hij het
betreffende kind sinds 1989 niet meer heeft gezien en omdat haar stiefvader
meer draagkracht heeft om haar te onderhouden. Het Hof oordeelt dat de vader
onderhoudsplichtig blijft, maar dat aannemelijk is dat de draagkracht van de
stiefvader die van de vader te boven gaat. In redelijkheid wordt daarom een
bedrag van ƒ 250 vastgesteld.

Volledige tekst

HET GEDING

Partijen zijn op 28 december 1981 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de
rechtbank te Middelburg van 29 november 1989 is tussen de vader en de moeder
de echtscheiding uitgesproken. Bij opvolgende beschikking van 18 april 1990
is de moeder benoemd tot voogdes over de minderjarigen:
– L. v. d. R., geboren op 25 februari 1983, en
– D. v. d. R., geboren op 2 september 1985.
Voorts is bij beschikking van 12 september 1990 aan de moeder ten laste van
de vader een alimentatie ten behoeve van de minderjarigen toegekend van ƒ 250
per kind per maand.

De vader -heeft een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend, gedateerd 15
oktober 1998, strekkende tot wijziging van voormelde beschikkingen. Bij
beschikking van de rechtbank te Middelburg van 7 april 1999 is – met
wijziging van de beschikkingen van 18 april 1990 en 12 september 1990 –
bepaald dat het gezag over L. voortaan wordt uitgeoefend door de vader, en
dat de bijdrage van de vader t.b.v. L. met ingang van 1 september 1998 nihil
bedraagt, terwijl de bijdrage t.b.v. D. met ingang van 1 oktober 1998 is
bepaald op ƒ 388 per maand. Voorts zijn de bijdragen t.b.v. beide
minderjarigen tot 1 september 1998 bepaald op hetgeen door de vader in feite
in die periode is betaald.

De moeder is van de beschikking van 7 april 1999 tijdig in beroep gekomen en
heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor wat
betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee
minderjarigen tot 1 september 1998, en te beslissen dat de vader alsnog
gehouden is hetgeen bepaald is bij beschikking van 12 september 1990 na te
komen en de vader te veroordelen tot betaling van de achterstallige
alimentatietermijnen onder afwijzing van hetgeen dienaangaande anders of
aanvullend wordt verzocht, met bekrachtiging t.a.v. de onderhoudsbijdrage
voor D. m.i.v. 1 september 1998, zulks met veroordeling van de vader in de
kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.

De vader heeft tijdig een verweerschrift tevens incidenteel beroep ingediend
waarin hij heeft verzocht de beschikking van 7 april 1999 te vernietigen
voorzover het betreft de beslissing dat de bijdrage voor D. met ingang van 1
oktober 1998 wordt vastgesteld op ƒ 388 per maand en opnieuw beschikkende te
bepalen dat deze met ingang van 1 september 1998 wordt gesteld op nihil, met
bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige.

Bij verweerschrift in het incidentele beroep heeft de moeder verzocht het
verzoek in incidenteel beroep af te wijzen en de bijdrage voor D. met ingang
van 1 september 1998 dan wel een latere datum te bepalen op ƒ 683, – per
maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.

Op 1 september 1999 is de zaak mondeling behandeld. De moeder zelf is niet
verschenen. De vader heeft ter zitting een brief voorgelezen, geschreven door
L..

BEOORDELING VAN DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK VAN DE MOEDER, GEDAAN BIJ
HET VERWEERSCHRIFT IN INCIDENTEEL HOGER BEROEP.

Bij haar verweerschrift in het incidentele appel heeft de moeder haar verzoek
voor wat betreft de bijdrage t.b.v. D. na 1 september 1998 vermeerderd tot ƒ
683 per maand. De wet biedt echter geen mogelijkheid bij verweerschrift in
incidenteel appèl na de appèltermijn een nieuw verzoek te doen. Ware dit wel
toegestaan, dan zou aan de wederpartij wederom een termijn gegund moeten
worden om schriftelijk verweer te voeren en dan zou de procedure eindeloos
gerekt kunnen worden. Dit verzoek dient dan ook als in strijd met de wet en
een goede procesorde niet- ontvankelijk te worden verklaard.

BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Met betrekking tot de betalingsachterstand tot 1 september 1998:

1. In hoger beroep heeft de vader betalingsbewijzen overgelegd over de
periode van 4 januari 1991 tot en met 29 augustus 1991, waaruit blijkt dat
hij in die periode de bijdrage voor beide kinderen inclusief de wettelijke
verhoging aan de Raad voor de Kinderbescherming te Middelburg heeft voldaan.
De moeder ontving een bijstandsuitkering totdat zij op 29 juni 1991 met de
kinderen is uitgeschreven uit het bevolkingsregister van de gemeente
Terneuzen en met onbekende bestemming is vertrokken. Zij is toen hertrouwd
met haar huidige echtgenoot K. en heeft vanaf 2 september 1991 ingeschreven
gestaan in de gemeente Brielle doch heeft hiervan nooit mededeling gedaan aan
de vader en hem zelfs in de waan gebracht en gelaten dat zij naar
Oost-Duitsland was vertrokken. De vader heeft van de Raad voor de
Kinderbescherming te Middelburg vernomen dat de moeder de door hem afgedragen
termijnen over juli/september 1991 niet had opgenomen en het is aannemelijk
dat de vader toen de betalingen in overleg met de raad heeft beëindigd. De
vader heeft D. niet meer gezien sinds eind 1989 en
L. tot de datum waarop zij zelf weer contact met hem heeft gezocht, waarna
zij in juli 1998 bij hem is gaan wonen. De moeder heeft pas weer aanspraak
gemaakt op de kinderbijdrage bij brief van haar advocaat d.d. 20 augustus
1998, toen de gezagswijziging betreffende L. al in aantocht was. In die
tussentijd hebben vele procedures plaatsgevonden tussen partijen over de
omgang tussen de vader en beide kinderen. In het kader van die procedures
heeft het PPPAR op 25 mei 1993 rapport uitgebracht waarin staat dat de moeder
en de heer K. er financieel beter aan toe zijn en dat zij nog als enige wens
hebben met rust gelaten te worden. Op grond van het voorgaande is het hof met
de rechtbank van oordeel dat de na een verloop van bijna acht jaar ontstane
achterstand thans in redelijkheid niet kan worden gevorderd.

Met betrekking tot de door de vader t.b.v. D. te betalen bijdrage met
ingang van 1 september dan wel 1 oktober 1998.

Het hof rondt bedragen af op de hele guldens.

2. De vader voert als incidentele grief aan dat de rechtbank ten onrechte de
kinderalimentatie voor D. met ingang van 1 oktober 1998 heeft vastgesteld op
ƒ 388 per maand, nu haar stiefvader, wiens achternaam zij inmiddels draagt,
gehouden is bij te dragen in haar kosten, terwijl ieder contact tussen D. en
hem verhinderd wordt.

3. Voor zover de moeder heeft voorgesteld geen acht te slaan op het verweer
waarin de vader – volgens de moeder eerst in hoger beroep – de behoefte van
D. van ƒ 450 per maand heeft betwist, dient dat voorstel te worden verworpen,
nu de vader vrij is in hoger beroep nieuwe feiten en weren aan te voeren en
de moeder door dit verweer van de vader niet in haar verdediging wordt
bemoeilijkt.

4. Op zichzelf blijft naar ’s hofs oordeel de onderhoudsplicht van de vader
in stand, al heeft hij D. sinds eind 1989 niet meer mogen zien en draagt zij
inmiddels na naamswijziging de achternaam van haar stiefvader. Het argument
van de vader dat de stiefvader de volledige kosten van de verzorging en
opvoeding van D. voor zijn rekening behoort nemen, nu de vader de volledige
kosten van de verzorging en opvoeding van L. draagt, gaat niet op, omdat de
stiefvader niet gehouden is tot enige bijdrage in de kosten van de verzorging
en opvoeding van
L., die immers niet meer tot zijn gezin behoort. De moeder is geen bijdrage
verschuldigd omdat zij, voor zover bekend, geen draagkracht heeft. De kosten
van de verzorging en opvoeding van D. moeten in beginsel door de vader en de
stiefvader worden gedeeld in een onderlinge verhouding die afhangt van de
omstandigheden.

5. D. woont in gezinsverband met haar 38-jarige moeder, haar stiefvader en
haar stiefbroertje van 6 jaar. De moeder draagt wegens gebrek aan bekende
draagkracht niet bij in de kosten van verzorging en opvoeding van D. en
evenmin van L.. De stiefvader is reder van binnenvaartschepen. Gesteld is dat
zijn inkomen is teruggelopen omdat de binnenvaart op de Donau naar Hongarije,
Servië, Bulgarije en Roemenië te lijden heeft gehad van de Kosovo-crisis. Met
deze stelling kan geen rekening worden gehouden, nu over het verloop van het
inkomen en de draagkracht van de stiefvader geen gegevens zijn overgelegd. De
stiefvader heeft sinds zijn huwelijk met de moeder steeds de volledige kosten
van verzorging en opvoeding van beide dochters en laatstelijk alleen van D.
betaald.

6. In eerste aanleg heeft de moeder de behoefte van D. per maand gesteld op ƒ
450 thans op ƒ 683. Deze behoefte is niet met cijfers onderbouwd. De vader
stelt de behoefte op ƒ 375 per maand en stelt dat hij daarvan gezien de
onderhoudsplicht van de stiefvader hoogstens ƒ 200 per maand voor zijn
rekening zou moeten nemen. Gelet op de belastinggevolgen leidt het hof
hieruit af dat hij een draagkracht van ƒ 250 per maand erkent. In eerste
aanleg is zijn draagkracht bepaald op ƒ 388 per maand. Dit is in hoger
beroep niet door de vader bestreden.

7. D. woont sinds 1991 bij de stiefvader. Haar moeder heeft sindsdien met
succes haar van contact met de vader weerhouden. Deze omstandigheden en de
naamswijziging, die overigens niet onherroepelijk is, rechtvaardigen dat de
stiefvader een veel groter deel van zijn draagkracht voor haar kosten
aanspreekt dan de vader. Nu omtrent de draagkracht van de stiefvader geen
gegevens zijn overgelegd, maar aannemelijk is dat die de draagkracht van de
vader aanmerkelijk te boven gaat, zal het hof de bijdrage van de vader t.b.v.
D. naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op ƒ 250 per maand. Omdat
D. zijn dochter is en blijft, acht het hof een geringer aandeel in haar
kosten ongerechtvaardigd.

8. Nu de achterstand in de betalingen tot 1 september 1998 is vastgesteld op
hetgeen de vader in feite heeft betaald en niet gebleken is dat hij een
bijdrage over de maand september 1998 ten behoeve van D. heeft voldaan, zal
het hof de bijdrage van ƒ 250 per maand laten ingaan op 1 september 1998.

9. in zoverre dient de bestreden beschikking te worden vernietigd. Het
verzoek van de moeder tot veroordeling van de vader in de kosten van het
geding dient op grond van het voorgaande te worden afgewezen.

BESLISSING IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Het hof:

verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot verhoging van de
bijdrage in de kosten en verzorging van de minderjarige D. na 1 september
1998;

vernietigt op het incidentele beroep van de vader de bestreden beschikking
voor zover die betreft de bijdrage t.b.v. D. na 1 september 1998 en in
zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met
ingang van 1 september 1998 op ƒ 250 per maand, voortaan bij vooruitbetaling
te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking, oordeel onderworpen, voor het overige;

compenseert de kosten van het geding dat elke partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs Schueren, Koning en Van Leuven