Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 8 oktober 1999

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Pp. hebben van 1987 tot 1990 samengewoond. In 1998 verzoekt de moeder om een
onderhoudsbijdrage voor het kind, geboren in 1989 en erkend door verweerder,
de man. De draagkracht van de man laat een alimentatie van ƒ 350 toe. Hij
stelt echter dat bij bepaling van de behoefte van het kind uitgegaan dient te
worden van het inkomen dat hij had ten tijde van de samenwoning van pp. Het
Hof oordeelt echter dat een inkomensverhoging van de alimentatieplichtige na
beëindiging van de samenwoning van invloed behoort te zijn op de
vaststelling van de behoefte. Immers, als de samenwoning van pp. had
voortgeduurd, zou dit een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat
t.b.v. het kind zou zijn uitgegeven.
Vaststelling ƒ 350 per maand.

Volledige tekst

Het geding

Partijen hebben geruime tijd samengeleefd, te weten van 1987 tot 1990, uit
welke relatie het hiernavolgende thans nog minderjarig kind is geboren,
M. v. H., geboren op 28 februari 1989. De vader heeft M. op 1 maart 1989
erkend.

De moeder heeft bij verzoekschrift gedateerd 1 september 1998, de rechtbank
te Rotterdam verzocht te bepalen dat de vader met een bedrag van ƒ 350 per
maand bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
De rechtbank heeft bij beschikking van 24 maart 1999 het verzoek afgewezen.

De moeder is van deze beschikking tijdig in hoger beroep gekomen en heeft
verzocht de beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat
de vader met een bedrag van ƒ 350 per maand dient bij te dragen in de
kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarig kind van partijen,
althans met een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te
behoren.

De vader heeft een verweerschrift ingediend waarin hij verzoekt de
beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en het verzoek van de moeder in
hoger beroep af te wijzen. Bij aparte brief heeft hij nog verzocht de moeder
in de proceskosten te veroordelen.

Op 9 september 1999 is de zaak mondeling behandeld.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De moeder heeft na het uiteengaan van partijen nooit eerder een bijdrage
in de kosten van verzorging en opvoeding van M. verzocht, omdat de vader een
gezamenlijke schuld uit de samenlevingsperiode op zich had genomen.
Deze schuld is inmiddels afgelost. De moeder heeft in deze omstandigheid
aanleiding gevonden een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
M. te verzoeken.

2. De moeder is 38 jaar oud. Zij woont met haar nieuwe partner en haar zoon
M. in gezinsverband. Zij heeft geen eigen inkomsten uit arbeid. Het inkomen
van haar partner bedraagt volgens de jaaropgave 1998 ƒ 89.523. Haar huur
bedraagt ƒ 1.089 per maand.

3. De vader is 34 jaar oud. Hij woont met zijn huidige echtgenote en twee
kinderen in gezinsverband. Volgens de jaaropgave 1998 bedraagt het inkomen
van de vader ƒ 56.320. Zijn echtgenote verricht ook arbeid in loondienst.
Blijkens de jaaropgave 1998 bedroeg haar inkomen bij ABC B. BV ƒ 10.400. Haar
inkomen bij V.L.S. v. L. S. zal in 1999 ƒ 2.534 per jaar bedragen.
De vader en zijn echtgenote betalen ƒ 1.381 per maand aan hypotheekrente en ƒ
199 per maand aan spaarpremie.
Ter zitting heeft de vader zijn verweer, dat hij niet in staat zou zijn de
gevraagde bijdrage van ƒ 350 per maand voor M. te betalen, laten varen. Zijn
draagkracht is daarmee niet langer in het geding.

4. De vader meent dat de behoefte van M. lager ligt dan ƒ 350. Volgens de
vader moet het inkomen van partijen tijdens de samenleving (dat lager was dan
zijn inkomen op dit moment) het uitgangspunt zijn bij de bepaling van de
behoefte van M..
Het hof is van oordeel dat een inkomensverhoging van de alimentatieplichtige
na beëindiging van de samenleving of het huwelijk van invloed behoort te zijn
op de vaststelling van de behoefte. Indien de samenleving zou hebben
voortgeduurd zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben
uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van M. zou zijn uitgegeven. Nu het
inkomen van de vader dan ook het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, dient
dit hogere inkomen de maatstaf te zijn bij de bepaling van de kosten van M..
Volgens de draagkrachtberekening van de vader, die hij bij zijn
verweerschrift in hoger beroep heeft overgelegd, bedraagt het netto
gezinsinkomen in zijn huidige gezin bijna ƒ 4.300 per maand. Het eigen
aandeel van ouders in de kosten van een kind van 10 jaar oud in deze
inkomenscategorie bedraagt ruimschoots meer dan het door de vrouw verzochte
bedrag aan kinderalimentatie, zodat de behoefte van M. in ieder geval op
minstens ƒ 350 kan worden gesteld.

5. Nu de moeder geen eigen inkomen heeft en haar partner (omdat zij
samenwonen en niet gehuwd zijn) geen onderhoudsverplichting heeft jegens M.
in de zin van artikel 1:395 BW, dient de vader naar draagkracht bij te dragen
in de behoefte van M.. De redelijkheid en billijkheid, waarop de vader zich
beroept, stellende dat zijn gezinsinkomen lager ligt dan het gezinsinkomen
van de moeder, bieden enerzijds onvoldoende aanknopingspunt om daarvan af te
wijken, terwijl anderzijds de vader zijn draagkracht niet betwist.
Het hof zal dan ook de door de moeder verzochte kinderalimentatie
vaststellen. Dit brengt met zich mee dat de bestreden beschikking dient te
worden vernietigd.
6. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding de moeder in de
proceskosten te veroordelen.

Beslissing van de zaak in het hoger beroep

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:

bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie ten
behoeve van M. met ingang van de datum van deze beschikking op ƒ 350 per
maand, bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Rechters

Mrs Fockema Andreae-Hartsuiker, Schuering en Wigleven