Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Aan de orde is de vraag of en in hoeverre een vertrouwensarts van een Bureau
Vertrouwensartsen (nu: Meldpunten Kindermishandeling) zich kan beroepen op
een geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht ten aanzien van hetgeen hem of
haar is meegedeeld door niet professionele melders, zijnde melders die niet
zelf tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van ambt, beroep of
betrekking.
In casu was de vertrouwensarts opgeroepen te getuigen in een voorlopig
getuigenverhoor. Nu een vertrouwensarts van een Bureau Vertrouwensartsen
(BVA) in de relatie tot niet professionele melders geen beroep uitoefent op
het gebied van de individuele gezondheidszorg is de vertrouwensarts niet
gebonden door het medisch beroepsgeheim, en kan zich derhalve evenmin
beroepen op het daarop te baseren verschoningsrecht. Een functionele
geheimhoudingsplicht en een daarop te baseren verschoningsrecht kunnen -bij
stilzwijgen van de wet- uitsluitend worden aanvaard indien en voorzover moet
worden aangenomen dat met het effectief kunnen uitoefenen van het
desbetreffende beroep zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn gemoeid en
dat de gerede mogelijkheid bestaat dat zonder het aanvaarden van de
betreffende geheimhoudingsplicht en het daarop te baseren verschoningsrecht
deze laatste belangen aanmerkelijk zouden kunnen worden geschaad en dat voor
dit laatste de belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in rechte
moeten wijken. Toepassing van deze maatstaf leidt tot de conclusie dat de
vertrouwensarts BVA slechts in zoverre een geheimhoudingsplicht en een daarop
te baseren verschoningsrecht kunnen worden toegekend als nodig is om de
anonimiteit van niet professionele melders te waarborgen.
Volledige tekst
1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES
Op 10 juni 1997 hebben thans verweerders in cassatie – verder te noemen: de
dochter en de zoon -, de laatste als destijds minderjarige vertegenwoordigd
door zijn moeder – zich tot de Rechtbank te Dordrecht met het verzoek een
voorlopig getuigenverhoor te bevelen in verband met hun voornemen tegen een
achttal instellingen en personen, onder wie thans verzoeker tot cassatie X en
de Stichting De L., onder welke Stichting het Bureau vertrouwensartsen,
essorteert, één of meer rechtsvorderingen in te stellen ter zake van één of
meer jegens de dochter en de zoon gepleegde onrechtmatige daden. Onder meer
[verzoeker] heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 7 augustus 1997 in de onderhavige zaak
een voorlopig getuigenverhoor bevolen. Tijdens het getuigenverhoor op 11
november 1997 heeft [verzoeker] zich met betrekking tot een hierna in 3.1
onder (iii) vermelde vraag beroepen op zijn verschoningsrecht en de
rechter-commissaris heeft bij beschikking van 11 november 1997 dit beroep
gehonoreerd.
Tegen de beschikking van de rechter-commissaris hebben de dochter en de zoon
hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
[Verzoeker] heeft in appel geen verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 31 juli 1998 heeft het Hof de bestreden beschikking van
de rechter-commissaris vernietigd en, opnieuw beschikkende, [verzoeker] het
recht ontzegd zich als getuige te verschonen anders dan in de gevallen, zoals
in de rov. 7 en 8 van deze beschikking is aangegeven.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. HET GEDING IN CASSATIE
Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De dochter en de zoon hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van
het beroep.
3. BEOORDELING VAN DE MIDDELEN
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
(i) Op 10 juni 1997 hebben de dochter en de zoon – de laatste als destijds
minderjarige vertegenwoordigd door zijn moeder – zich gewend tot de Rechtbank
te Dordrecht met het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen in
verband met hun voornemen tegen een aantal instellingen en personen, onder
wie [verzoeker], die als vertrouwensarts in dienst is van een bureau
vertrouwensartsen (hierna: BVA) en de Stichting De L., onder welke instelling
het desbetreffende BVA ressorteerde, één of meer rechtsvorderingen in te
stellen ter zake van, naar zij stellen, één of meer jegens hen gepleegde
onrechtmatige daden ten gevolge waarvan zij grote, voornamelijk immateriële
schade hebben geleden en lijden en verder dreigen te lijden. Ter toelichting
hebben zij in het verzoekschrift onder meer vermeld – kort weergegeven – dat
twee zusters van hen aangifte hebben gedaan van incest en/of mishandeling,
gepleegd door (één van) hun ouders, waarna de ouders zijn aangehouden, een
strafrechtelijk onderzoek is gevolgd en de dochter en de zoon zijn gehoord
door de Raad voor de Kinderbescherming. De dochter en de zoon stellen dat zij
nodeloos in het onderzoek zijn betrokken alsof ook ten aanzien van hen sprake
zou zijn geweest van incest en/of mishandeling, hetgeen, aldus de dochter en
de zoon, niet het geval was.
(ii) De Rechtbank heeft het verzoek toegewezen. Naar aanleiding van het
verweer van [verzoeker] en de Stichting De
L. dat [verzoeker] een beroep toekwam op zijn geheimhoudingsplicht heeft de
rechtbank overwogen dat het aan de rechter-commissaris die de getuige
verhoort, is om te bepalen of die getuige al dan niet een beroep op een
verschoningsrecht toekomt.
(iii) Op 11 november 1997 heeft een voorlopig getuigen-verhoor
plaatsgevonden. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft
[verzoeker] als getuige verklaard:
‘Sinds 9,5 jaar ben ik werkzaam als vertrouwensarts bij het Bureau
Vertrouwensarts te R.. Op uw vraag of ik iets wil zeggen over de wijze waarop
en door wie ik ben benaderd over de kwestie waar het verzoekschrift over
gaat, beroep ik mij op mijn verschoningsrecht.’
De raadsman van de dochter en de zoon heeft vervolgens zijn vraag
gepreciseerd: welke signalen heeft [verzoeker] ontvangen en wat is zijn
advies geweest aan de adviesvrager(s)? Ook ten aanzien van die vragen heeft
[verzoeker] zich beroepen op zijn verschoningsrecht. De rechter-commissaris
heeft het beroep op het verschoningsrecht ten aanzien van deze vragen
gehonoreerd ‘gelet op de positie van [verzoeker]’, aldus het proces-verbaal.
Op andere vragen heeft [verzoeker] blijkens het proces-verbaal wel antwoord
gegeven. Die andere vragen hadden hoofdzakelijk betrekking op het besprokene
in een vergadering van vertegenwoordigers van diverse instellingen op 10 mei
1996, waarbij [verzoeker] aanwezig is geweest.
(iv) Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat [verzoeker]
betrokken is geweest bij een bespreking naar aanleiding van twee aangiftes
betreffende de vader en de
moeder, welke aangiftes betrekking hadden op (een vermoeden van) seksueel
misbruik c.q. mishandeling van onder meer de dochter en de zoon en dat hij
daarnaast, naar zijn eigen
verklaring, is benaderd door één of meer personen voor een advies hoe om te
gaan met de problematiek in dit gezin, welke perso(o)n(en) [verzoeker]
rangschikt onder de categorie niet-professionals, dat wil zeggen diegenen die
niet uit hoofde van beroep of ambt een verschoningsrecht hebben (rov. 2). Bij
de mondelinge behandeling heeft de raadsman van de dochter en de zoon
aangegeven dat het hem niet gaat om de naam van de melder/melders, maar om de
gemelde signalen en/of uitgebrachte adviezen en/of uitgevoerde activiteiten
(rov. 3).
(v) Het Hof heeft de beschikking van de rechter-commissaris vernietigd en
[verzoeker] het recht ontzegd zich als getuige te verschonen anders dan in de
gevallen aangegeven in de
rov. 7 en 8 van zijn beschikking. In rov. 8 vat het Hof zijn oordeel als
volgt samen:
‘De enige restrictie die uit het vorenoverwogene voortvloeit betreft de
anonimiteit van de advies-vragende melders. Iedere vraag die leidt tot een
antwoord dat de identiteit van de
laatsten zou kunnen onthullen, mag met een beroep op het verschoningsrecht
onbeantwoord blijven. Voor het overige is de vertrouwensarts verplicht te
spreken indien hij daartoe in rechte als getuige wordt gehoord.’
3.2.1 De middelen keren zich tegen de ontzegging door het Hof aan [verzoeker]
van het recht zich als getuige te verschonen, zoals hiervoor vermeld in 3.1
onder (v).
3.2.2 In het hierna volgende verstaat de Hoge Raad onder:
– BVA: een instelling waaraan kindermishandeling vertrouwelijk gemeld kan
worden en die na onderzoek door middel van verwijzing naar of inschakeling
van andere hulpverleners tracht een oplossing te realiseren voor het probleem
van de mishandeling en de daaraan ten grondslag liggende oorzaken (vgl. de
Bijlage bij de Wet op de Jeugdhulpverlening van 8
augustus 1989, Stb. 358);
– niet-professionele melder: degene die zich tot een vertrouwensarts BVA
heeft gewend, onverschillig of hij zich daarbij heeft beperkt tot het melden
van een (vermoedelijk) geval van kindermishandeling dan wel of hij ter zake
(mede) advies van de vertrouwensarts heeft gevraagd en gekregen dan wel
overleg met hem heeft gepleegd, voor zover hij niet zelf tot geheimhouding
verplicht is uit hoofde van zijn ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen
hem in die hoedanigheid is toevertrouwd.
3.3.1 Middel I keert zich tegen rov. 5 van het Hof, waarin het Hof de
stelling van [verzoeker] dat in het geval van niet-professionele melders de
algemene regels van het beroepsgeheim van de arts en dus ook van het hierop
gebaseerde verschoningsrecht, evenzeer op de vertrouwensarts BVA van
toepassing zijn, heeft verworpen. Het middel stelt zich op het standpunt dat
de vertrouwensarts BVA het medische beroep uitoefent en dat het medisch
beroepsgeheim en het daarop te baseren verschoningsrecht mitsdien ook geldt
voor de vertrouwensarts BVA.
3.3.2 Art. 191, tweede lid onder b, Rv. houdt in dat zij die tot
geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking,
zich kunnen verschonen van de verplichting tot het afleggen van getuigenis
omtrent het-geen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd.
Tot die geheimhouders behoort, naar de Hoge Raad sinds lang aanneemt, de
behandelende arts: uit de eisen van diens beroep vloeit voort dat hij jegens
zijn patiënt tot geheimhouding verplicht is (HR 21 april 1913, NJ 1913, blz.
958). Naar thans volgt uit hetgeen is bepaald in art. 88 van de Wet op de
beroepen in de individuele gezondheidszorg, in werking getreden op 1 december
1995 (Stb. 1993, 655, hierna: de
Wet BIG), is de arts verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte
van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van
de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd of wat daarbij als
geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen
en waarvan hij het vertrouwelijk karakter moest begrijpen.
3.3.3 Uit het in 3.3.2 overwogene volgt dat, anders dan het middel wil, niet
beslissend is of de vertrouwensarts BVA “het medisch beroep uitoefent”, maar
of gezegd kan worden dat de vertrouwensarts BVA een beroep uitoefent “op het
gebied van de individuele gezondheidszorg”.
Dienaangaande is vooreerst van belang dat het beroep van vertrouwensarts BVA
niet behoort tot de in of krachtens de Wet BIG aangewezen beroepen op het
gebied van de individuele gezondheidszorg. Kenmerkend voor dergelijke
beroepen is, naar valt af te leiden uit art. 1 Wet BIG, een rechtstreekse
relatie tussen de beroepsbeoefenaar en een persoon, welke relatie ten doel
moet hebben: zo al niet om deze persoon van een ziekte te genezen, hem voor
het ontstaan van een ziekte te behoeden, zijn gezondheidstoestand te
beoordelen dan wel verloskundige bijstand te verlenen, dan toch ten minste om
zijn gezondheid te bevorderen of te bewaken. De relatie tussen de
vertrouwensarts BVA en de niet-professionele melders die zich tot hem wenden
– en uitsluitend om die rechtstreekse relatie gaat het hier, óók in de visie
van [verzoeker] -, kan evenwel niet als een dergelijke relatie worden
aangemerkt. In het midden kan blijven of zulks in uitzonderlijke gevallen
anders kan zijn, want dat zich hier een dergelijk geval voordoet, heeft
[verzoeker] niet aangevoerd. De uitkomst is dat het middel faalt: de
vertrouwensarts BVA is ter zake van hetgeen hem uit hoofde van zijn beroep
door niet-professionele melders is toevertrouwd niet gebonden door het
medisch beroepsgeheim en kan zich derhalve evenmin beroepen op het daarop te
baseren verschoningsrecht.
Deze uitkomst strookt ook daarmee dat in de relatie tussen degene die een
beroep uitoefent op het gebied van de individuele gezondheidszorg, en de
persoon door wie of voor, wie zijn hulp wordt ingeroepen, de belangen van
deze persoon centraal staan, terwijl in de regel in de relatie tussen de
vertrouwensarts BVA en niet-professionele melders zwaarwegende, immers veelal
tot de kern van het persoonlijkheidsrecht behorende belangen van derden
(waaronder in de eerste plaats het betrokken kind) centraal staan.
Met dit laatste valt een ruime en vergaande, immers in beginsel ook jegens
deze derden geldende geheimhoudingsplicht en een daarop te baseren
verschoningsrecht van de vertrouwensarts BVA als door het middel bepleit
moeilijk te rijmen.
3.4 Het Hof heeft na te hebben geoordeeld dat [verzoeker] zich niet kan
beroepen op zijn medisch beroepsgeheim en het daarop te baseren
verschoningsrecht, tevens geoordeeld dat [verzoeker] iedere vraag die leidt
tot een antwoord dat de identiteit van de niet-professionele melders zou
kunnen onthullen, met een beroep op zijn verschoningsrecht onbeantwoord mag
laten. ‘Voor het overige ziet het Hof geen goede grond waarom de
vertrouwensarts in een geval als het onderhavige een geheimhoudingsplicht zou
moeten hebben’ (rov. 8).
Naar de kern genomen strekt middel II ten betoge dat het Hof ten onrechte
niet heeft aanvaard dat de eisen van het beroep van vertrouwensarts BVA
meebrengen dat deze ter zake van al hetgeen hem uit hoofde van zijn beroep
door niet-professionele melders is toevertrouwd een functioneel beroepsgeheim
en een daarop te baseren verschoningsrecht dient te worden toegekend, dat
dezelfde (ruime) omvang heeft als het medisch beroepsgeheim. Ook dit betoog
moet worden verworpen. Klaarblijkelijk en terecht heeft het Hof tot
uitgangspunt genomen dat, gegeven het gewicht van de belangen die gemoeid
zijn met de waarheidsvinding in rechte, bij stilzwijgen van de wet een
functionele geheimhoudingsplicht en een daarop te baseren verschoningsrecht
uitsluitend kunnen worden aanvaard indien en voor zover moet worden
aangenomen:
(1°) dat met het effectief kunnen uitoefenen van het desbetreffende beroep
zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn gemoeid;
(2°) dat de gerede mogelijkheid bestaat dat zonder het aanvaarden van de
desbetreffende geheimhoudingsplicht en het daarop te baseren
verschoningsrecht deze laatste belangen aanmerkelijk zouden kunnen worden
geschaad en
(3°) dat voor dit laatste de belangen die gemoeid zijn met de
waarheidsvinding in rechte, moeten wijken. Toepassing van deze, een afweging
in abstracto vergende maatstaf heeft het Hof tot de – mede in verband met de
voormelde bij het uitoefenen van het beroep van vertrouwensarts BVA betrokken
belangen van derden – juiste slotsom gevoerd dat de vertrouwensarts BVA
slechts in zoverre een geheimhoudingsplicht en een daarop te baseren
verschoningsrecht kunnen worden toegekend als nodig is om de anonimiteit van
niet-professionele melders te waarborgen.
4.BESLISSING
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president Martens als voorzitter en de
raadsheren Heemskerk, Herrmann, Fleers en Kop, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 15 oktober 1999.
Rechters
Mrs. Martens, Heemskerk, Herrmann, Fleers en Kop