Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 29 oktober 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Voor de berekening van de periode van 15 jaar, bedoeld in artikel II lid 2
van de Wet limitering na scheiding, moet niet slechts de periode na
echtscheiding worden meegeteld, maar ook de periode gedurende welke tussen
partijen scheiding van tafel en bed heeft bestaan. De periode waarin
krachtens overeenkomst een alimentatieverplichting heeft bestaan vóór de
scheiding van tafel en bed, hoeft echter niet in aanmerking te worden
genomen.

Volledige tekst

8. Bij de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang. De man
heeft bij inleidend verzoekschrift gesteld dat op hem al 17 ½ jaar een
‘formele’ alimentatieverplichting rust, te weten sinds november 1979, de
maand waarin tussen partijen de scheiding van tafel en bed is uitgesproken.
Zoals de middelen III en IV terecht aanvoeren. heeft de vrouw deze stelling
niet weersproken.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appèl (p. 5), gelezen
in samenhang met rechtsoverweging 2.4 van de bestreden beschikking, blijkt
voorts dat de advocaat van de man het Hof in het bezit heeft gesteld van (een
kopie van) het vonnis van 8 november 1979, waarbij tussen partijen de
scheiding van tafel en bed werd uitgesproken (een kopie van dit vonnis
bevindt zich in het dossier; zie nader het verzoekschrift in cassatie, p 16
e.v.). Het dictum van dit vonnis houdt onder meer in:
‘Veroordeelt de man om vanaf de dag, dat dit vonnis in kracht van gewijsde
zal zijn gegaan, aan de vrouw voor haar levensonderhoud tegen behoorlijk
bewijs van kwijting te betalen een uitkering van ƒ 1750 (…) per maand.’
Zoals middel V met recht betoogt, moet in het licht van het voorgaande tot
uitgangspunt dienen dat de man op grond van het vonnis waarbij tussen
partijen de scheiding van tafel en bed is uitgesproken tot betaling van
alimentatie aan de vrouw was gehouden.
9. De periode waarover alimentatie is betaald tijdens de scheiding van tafel
en bed van partijen dient in het stelsel van de Wet limitering alimentatie na
scheiding in mindering te worden gebracht op de termijn na het verstrijken
waarvan de alimentatieplichtige na de echtscheiding beëindiging van de
alimentatieverplichting kan verzoeken. Zie art. 1:182 BW, zoals gewijzigd bij
art. I aanhef en onder D van de Wet limitering alimentatie na scheiding; zie
voorts art. 1:169, tweede lid, BW, zoals gewijzigd bij art. I aanhef en onder
C van de Wet limitering alimentatie na scheiding, en Kamerstukken II,
1985/86, 19 295, nr. 3, p. 20 (memorie van toelichting).
In dit wettelijk stelsel past dat bij toepassing van de overgangsregeling van
art. II, tweede lid, Wet limitering alimentatie na scheiding, voor de termijn
van 15 jaar dat de alimentatieverplichting voorafgaande aan een verzoek tot
beëindiging daarvan krachtens rechterlijke uitspraak moet hebben bestaan, ook
de periode meetelt dat de verplichting bestond krachtens een uitspraak
strekkende tot scheiding van tafel en bed. Aldus is van de zijde van de
regering ook opgemerkt tijdens de parlementaire behandeling van de wet:
‘In geval van ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed wordt
derhalve de periode dat een daadwerkelijke alimentatie moest worden betaald
in mindering gebracht op de termijn van 12 jaar. Wellicht ten overvloede
wordt erop gewezen dat de in Artikel I, tweede lid, van het onderhavige
voorstel van wet genoemde verplichting ook de tijdens de scheiding van tafel
en bed bestaande alimentatie omvat. (Kamerstukken I, 1993/94, 22 170, nr.
109a. p. 3 (memorie van antwoord)’
Bij dit citaat verdient aantekening dat met de woorden ‘Artikel I, tweede
lid’, slechts bedoeld kan zijn ‘Artikel II, tweede lid’, daar artikel 1 geen
leden kent en bovendien niet direct ziet op de verplichting tot het betalen
van levensonderhoud. Zie voorts losbladige Personen- en familierecht, aant. 5
op art. 1:157 (S.F.M. Wortmann); M. Pel, Echtscheiding-Bulletin 1996, nr. 10,
p. 9 en (impliciet) Asser-De Boer (1998), nr. 633c, die ook de periode van de
voorlopige voorzieningen wil meetellen.
10. Uit het voorgaande volgt dat het Hof in rechtsoverweging 4.3 is uitgegaan
van een onjuiste rechtsopvatting zodat de bestreden beschikking moet worden
vernietigd en verwijzing moet volgen. De middelen behoeven verder geen
bespreking. Ten overvloede merk ik op dat, voorzover men ervan zou moeten
uitgaan dat de verplichting van de man tot het betalen van levensonderhoud
berust op een – bijvoorbeeld reeds eind 1978 gesloten – overeenkomst tussen
partijen, middel II terecht aanvoert dat art. II tweede lid. Wet limitering
alimentatie na scheiding, krachtens het vierde lid van deze bepaling, mede
van toepassing is op alimentatieverplichtingen uit overeenkomst.
11. Nu vaststaat dat de man, de periode dat partijen van tafel en bed waren
gescheiden in aanmerking genomen, op 1 februari 1998, de datum waartegen de
Rechtbank – kennelijk met instemming van de man – de alimentatieverplichting
beëindigde, reeds meer dan 15 jaar verplicht was tot betaling van
alimentatie, moet na verwijzing uitsluitend worden onderzocht of, mede in het
licht van de beschikkingen van Uw Raad van 26 maart 1999, RvdW 1999, 52C, 53C
en 54C (NJ 1999, 653, 654, 655; red.), de vrouw terecht heeft betoogd dat
beëindiging van de alimentatieverplichting naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.

Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot
verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 april 1997 ter griffie van de Rechtbank te Breda ingekomen
verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de man – zich
gewend tot die Rechtbank en verzocht te bepalen dat zijn verplichting tot het
betalen van alimentatie voor verweerster in cassatie – verder te noemen: de
vrouw – per 1 juli 1997, althans op een door de Rechtbank te bepalen datum,
zal zijn geëindigd.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 16 oktober 1997 de verplichting van de
man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1
februari 1998 beëindigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 10 juni 1998 heeft het Hof voormelde beschikking van de
Rechtbank vernietigd en. opnieuw rechtdoende, het dit geding inleidende
verzoek van de man afgewezen.
(…)

2. Het geding in cassatie
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot
vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere
behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel
3.1. Partijen zijn gehuwd geweest. Op 8 november 1979 is tussen hen scheiding
van tafel en bed uitgesproken, met oplegging aan de man van een alimentatie
ten behoeve van de vrouw van ƒ 1750 per maand. Bij vonnis van de rechtbank te
Breda van 25 november 1986 is de ontbinding van het huwelijk van partijen
uitgesproken. Dit vonnis is op 18 maart 1987 ingeschreven in de registers van
de burgerlijke stand.
Sedert het feitelijk uiteengaan van partijen betaalt de man een alimentatie
aan de vrouw van oorspronkelijk ƒ 1750 per maand. Nadat partijen in het kader
van de procedure tot ontbinding van hun huwelijk hieromtrent een geschil
kregen, is na cassatie bij arrest van het gerechtshof te Arnhem van 24
januari 1989 de alimentatie vastgesteld op ƒ 1971,67 per maand vanaf de datum
van inschrijving van het ontbindingsvonnis.
3.2. In de onderhavige procedure heeft de man met een beroep op artikel II
lid 2 van de Wet limitering na scheiding verzocht zijn
alimentatieverplichting jegens de vrouw te beëindigen. De Rechtbank heeft
ingevolge dit verzoek de verplichting van de man om bij te dragen in het
levensonderhoud van de vrouw beëindigd met ingang van 1 februari 1998. Het
Hof heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende,
het verzoek van de man afgewezen. Naar het oordeel van het Hof houdt artikel
II lid 2 in dat door de rechter vastgestelde alimentatieverplichtingen die op
het tijdstip van inwerkingtreding van de wet 15 jaar hebben geduurd, op grond
van deze wet kunnen worden beëindigd, zij het niet eerder dan per 1 juli
1997. Vastgesteld moet worden, aldus het Hof, dat de alimentatieverplichting
van de man op grond van een rechterlijke uitspraak eerst een aanvang heeft
genomen op 18 maart 1987, zodat aldus op dit moment niet is voldaan aan de
wettelijke voorwaarde dat deze alimentatieverplichting reeds 15 jaar heeft
geduurd.
3.3. Onderdeel III klaagt dat het Hof, aldus oordelend, is getreden buiten de
grenzen van de rechtsstrijd van partijen. Deze klacht is gegrond. De vrouw
heeft geen verweer gevoerd tegen de stelling van de man dat zijn
alimentatieverplichting als bedoeld in art.II lid 2 van de Wet limitering na
scheiding meer dan vijftien jaar had geduurd. Zij heeft ook in hoger beroep
geen grief gericht tegen de in de beschikking van de Rechtbank besloten
liggende aanvaarding van deze stelling.
3.4. Ten aanzien van de overige klachten van het middel overweegt de Hoge
Raad, ten overvloede, het volgende.
Art. II bevat een overgangsbepaling en moet gelezen worden in verband met het
bepaalde in art. 1.
In artikel II lid 1 van de Wet limitering na scheiding is bepaald dat deze
wet alleen van toepassing is op de uitkeringen tot levensonderhoud die na de
inwerkingtreding van deze wet door de rechter zijn toegekend of tussen
partijen zijn overeengekomen.
In aansluiting hierop wordt in de leden 2-4 van art. II een overgangsregeling
gegeven voor de beëindiging van vóór dat tijdstip toegekende of
overeengekomen uitkeringen tot levensonderhoud. Op grond van deze regeling
beëindigt de rechter op verzoek van de alimentatieplichtige de verplichting,
indien deze op of na genoemd tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd,
tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo
ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is, kan worden gevergd.
Aan deze regeling ligt de overweging ten grondslag dat geen evenwichtige
oplossing ten aanzien van het vraagstuk van de limitering van de
alimentatieduur kan worden bereikt als niet ook op verantwoorde wijze
aandacht wordt besteed aan de terecht gesignaleerde problemen van degenen die
reeds gedurende een zeer lange tijd hun alimentatieplicht hebben vervuld en
van wie in het algemeen gezegd kan worden dat de verantwoordelijkheid
tegenover de vroegere echtgenoot geacht kan worden te zijn uitgewerkt; zie in
deze zin onder meer de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II,
1991-1992, 22 170, nr 6, blz. 11. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt
voorts dat bij de bepaling van de lengte van de periode gedurende welke de
alimentatieverplichting moet hebben bestaan, aansluiting is gezocht bij de
periode van twaalf jaar, voorzien in art. I, in deze zin dat eerstgenoemde
periode naar het oordeel van de wetgever wel enigszins maar niet aanzienlijk
langer moest zijn; zie Hand. II, 1992-1993, blz. 73-5265, 73-5304 en 74-5357.
Zowel uit de bewoordingen van de regeling als uit de daaraan ten grondslag
liggende overwegingen vloeit voort, dat voor de berekening van de in de
regeling bedoelde periode van vijftien jaar of meer niet alleen de periode na
echtscheiding of ontbinding van het huwelijk in aanmerking moet worden
genomen, maar ook de periode gedurende welke tussen partijen scheiding van
tafel en bed heeft bestaan. Dit vindt steun in het verband tussen art. II en
art. I, welke laatste bepaling erin voorziet dat de tijd gedurende welke
tijdens de scheiding van tafel en bed een verplichting tot levensonderhoud
jegens de andere echtgenoot bestond, mede in aanmerking moet worden genomen.
Het vindt voorts bevesting in de in punt 9 van de conclusie van de
Advocaat-Generaal De
Vries Lentsch-Kostense aangehaalde passage uit de memorie van antwoord aan de
Eerste Kamer.
Onderdeel I van het middel betoogt dan ook terecht dat het Hof heeft blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het van oordeel is geweest
dat voor de berekening van de periode van vijftien jaar slechts de periode na
de ontbinding van het huwelijk in aanmerking kan worden genomen.
Naar uit het vorenstaande voortvloeit, is evenwel onjuist het betoog in
onderdeel II, dat ook de periode waarin krachtens overeenkomst een
alimentatieverplichting heeft bestaan vóór de scheiding van tafel en bed, in
aanmerking moet worden genomen.
3.5. Het in 3.3 overwogene brengt mee dat de beschikking van het Hof moet
worden vernietigd. Na verwijzing zullen de grieven van de vrouw, die alle
gericht zijn tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer van de
vrouw dat beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man voor haar van
zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid niet van haar kan worden gevergd, en tegen de gronden waarop de
Rechtbank deze beslissing heeft gebaseerd, alsnog moeten worden onderzocht.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
– vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 10
juni 1998;
– verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling
en beslissing.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Neleman, Jansen, De Savornin-Lohmann en Kop