Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 8 november 1999

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Na afwijzing van haar eerste asielverzoek dient verzoekster een tweede
verzoek in. Hierin stelt zij dat zij in Nigeria door een zekere B. is
benaderd die haar werk in Europa aanbood. Verzoekster is op zijn aanbod
ingegaan en, na eerst in Nigeria voodoo-rituelen te hebben ondergaan, met B.
Nederland ingereisd. Onder invloed van bedreiging door B. heeft zij tijdens
haar eerste asielverzoek een valse verklaring afgelegd. De president acht het
nader relaas op voorhand geloofwaardig. Verzoekster heeft gedetailleerde
verklaringen afgelegd over de voodoo-rituelen die op haar zijn toegepast.
Bekend is dat hiervan sterke dwang kan uitgaan. Onder die omstandigheden is
de mededeling dat verzoekster vertrouwelijk kon verklaren onvoldoende
verzekering dat zij zich ook direct vrij voelt om naar waarheid te verklaren.
Verweerders aanname dat verzoekster de bescherming van de Nigeriaanse
autoriteiten kan inroepen is te eenvoudig gemaakt. Verweerder kan zich niet
beroepen op het bestaan van een vestigingsalternatief zonder zich te
verdiepen in de effecten van de voodoorituelen op de weerbaarheid en
zelfredzaamheid van verzoekster. Voorts zal verweerder zich de vraag moeten
stellen of het traumatabeleid in zaken als de onderhavige van toepassing is.
Met betrekking tot de toepasselijkheid van Vc B17 is niet in te zien waarom
eerst van een slachtoffer sprake kan zijn indien betrokkene daadwerkelijk in
de prostitutie heeft gezeten. Het krijgen van (bedenk)tijd lijkt ook in dit
soort zaken van belang, niet alleen om te beslissen over evt. aangifte, maar
ook om via therapie de voodoo-invloeden kwijt te kunnen raken.
(beroepszaak)

Volledige tekst

1. Gegevens inzake het geding

1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep
van verzoekster tegen de beschikking van verweerder van 19 oktober 1999. Deze
beschikking behelst de niet-inwilliging van verzoeksters hernieuwde aanvraag
om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een
vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting
niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is
beslist.

1.2 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 12
november 1999. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun
gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoekster ter
zitting gehoord.

2. Overwegingen

2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is
in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.

2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling
ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om,
indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan
bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in
de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid
gebruik te maken.

2.3 Verzoekster is samen met een man, genaamd F. O., Nederland ingereisd met
valse papieren en heeft na twee dagen in het Grenshospitium een asielverzoek
ingediend. Bij die gelegenheid heeft zij onder meer verklaard dat voornoemde
O. haar echtgenoot was. Op die aanvraag heeft verweerder negatief beslist.
Nadat O. was uitgezet en verweerder drie keer zonder vrucht heeft gepoogd
verzoekster uit te zetten, heeft verzoekster de tegen verweerders besluit
ingestelde rechtsmiddelen ingetrokken en een tweede asielverzoek ingediend.

2.4 Verzoekster heeft in die procedure – kort samengevat – aan haar verzoek
om toelating het volgende ten grondslag gelegd.
De man die verzoekster bij haar aankomst op Schiphol vergezelde, is niet haar
echtgenoot maar iemand die naar haar dorp is gekomen alwaar verzoekster voor
haar vertrek woonachtig was. Verzoekster heeft geen ouders meer en leefde in
gezinsverband met haar tante. Deze ‘brother O.’ heeft aan verzoekster en haar
tante gevraagd of verzoekster ervoor voelde om in Europa op een boerderij te
gaan werken. Verzoekster is op dat aanbod ingegaan. Daartoe heeft zij eerst
in Nigeria voodoo-bezweringen ondergaan bij een medicijnman. Voorafgaand aan
het eerdere asielverzoek is verzoekster door O. onder druk gezet een
leugenachtig verhaal te doen en valse personalia op te geven. Verzoekster is
daarbij te kennen gegeven dat zij zou worden vermoord indien zij de ware
motieven achter haar komst naar Nederland zou prijsgeven. Verzoekster vreest
bij terugkeer voor represailles van de zijde van O. en de medicijnman. Haar
is tevens door een medewerker van Vluchtelingenwerk verteld dat zij
waarschijnlijk door O. zou worden tewerkgesteld als prostituee.

2.5 Verweerder heeft het bestreden besluit – voorzover thans van belang –
gestoeld op de volgende overwegingen.
– De omstandigheid dat verzoekster zich eerst in de huidige procedure heeft
uitgelaten over het feit dat O. haar echtgenoot niet is en dat hij haar heeft
bedreigd met de dood indien zij de waarheid over hem zou vertellen, doet
afbreuk aan de geloofwaardigheid van haar verklaringen hieromtrent. Dat zij
bang is voor O. en dat zij verschillende voodoo-rituelen heeft moeten
ondergaan is geen afdoende verklaring voor de aanvankelijke verzwijging van
een en ander, nu verzoekster tijdens haar eerste procedure bij verschillende
gelegenheden is gewezen op het feit dat al haar informatie vertrouwelijk zou
worden behandeld.
– Voorts is niet gebleken dat de autoriteiten in Nigeria verzoekster niet
tegen eventuele gewelddadigheden van de zijde van O. of de medicijnman zouden
kunnen of willen beschermen. Ook is niet aannemelijk geworden dat het voor
verzoekster niet mogelijk is om zich aan de dreiging van de gestelde
problemen te onttrekken door zich – desnoods tijdelijk – elders in Nigeria te
vestigen.
– Voorzover verzoekster vreest voor eventuele consequenties van de ondergane
voodoorituelen wordt overwogen dat van de zijde van verweerder aan de invloed
van dergelijke praktijken geen geloof wordt gehecht.

2.6 Verzoekster heeft hiertegen – mede gelet op de stellingname ter zitting –
het volgende doen aanvoeren.
Verweerders stellingname omtrent verzoeksters geloofwaardigheid miskent de
grote invloed van de voodoobezweringen.
Na afwijzing van haar eerdere asielverzoek is tot drie maal toe getracht
verzoekster uit te zetten. Telkens heeft zij zich zodanig verzet dat de
verwijderingspoging moest worden gestaakt. Dat illustreert de ernst van de
dreiging die van terugkeer naar Nigeria voor verzoekster uitgaat.
Hetgeen verzoekster is overkomen is zodanig dat dat aan haar op grond van
klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning tot verblijf moet
worden verleend. Zij kan in Nigeria geen bescherming vinden. Verzoekster
heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak dd. 2 november 1999 van deze
rechtbank, registratienummer AWB 99/8054 VRWET H. In die uitspraak, waarin
dezelfde problematiek aan de orde was, is onder meer door de president
overwogen dat niet zonder meer valt in te zien dat verzoekster, gelet op de
corruptie in dat land en de kwetsbare positie van prostituees aldaar, kan
rekenen op de bescherming van de Nigeriaanse autoriteiten.
Verzoekster is ten slotte van mening dat hoofdstuk B17 van de
Vreemdelingencirculaire van toepassing is en dat haar met toepassing van dat
hoofdstuk drie maanden bedenktijd had moeten worden gegund, teneinde de
afweging te maken of zij aangifte zal doen.

2.7 De president overweegt als volgt.
De president acht het nadere relaas van verzoekster op voorhand
geloofwaardig. Verzoekster heeft in haar nader gehoor gedetailleerd verteld
over de voodoo-rituelen die op haar zijn toegepast. Omtrent de effectiviteit
van voodoo wordt in het bij verweerder bekende rapport ‘Handel in Nigeriaanse
meisjes naar Nederland’, in opdracht van Terre des Hommes opgesteld door de
Nigerian Democratic Movement in the Netherlands, op p. 21 het volgende
opgemerkt:
‘Door voodoo kan fysieke schade vanaf een afstand worden berokkend. Door
deze destructieve werking is het een ideaal dwangmechanisme. Onder druk van
voodoo verdwijnen veel minderjarigen bij de Opbouw. Daarnaast zijn de meisjes
niet snel bereid aangifte te doen en is het contact bij controle heftig,
moeilijk en agressief. Meisjes die uit de prostitutie zijn gehaald en een
verklaring hebben afgelegd verdwijnen na enkele dagen of een week toch weer
uit een safe-house, een kleine wooneenheid of een pleeggezin waarvan niemand
het adres kent. Uit angst voor voodoo is de drang om toch weer contact met de
organisatie op te nemen te groot. Zo zijn er voorbeelden van meisjes die twee
of drie keer uit een safe-house verdwijnen.
Als de meisjes opgepakt worden of de organisatie bijvoorbeeld niet kunnen
bellen omdat ze het nummer niet meer hebben, wordt een aantal meisjes
hysterisch, psychotisch en is er zelfs sprake van zelfverwonding.
[…]
Doordat de voodoo zo’n sterk machtsmechanisme is dat op afstand werkt, kunnen
de handelaren en/of de madams de meisjes makkelijk in hun grip houden en zou
er minder sprake zijn van fysiek geweld.’
Gelet op het (kennelijk) felle verzet van verzoekster bij de drie
uitzettingspogingen en de indruk die verzoekster ter zitting maakte – de
gedachte naar Nigeria te moeten terugkeren lijkt haar doodsbang te maken –
moet worden aangenomen dat de voodoo-praktijken hun uitwerking ook op haar
niet hebben gemist.
Uiteraard is een al dan niet herhaalde mededeling dat verzoekster
vertrouwelijk kan verklaren onder die omstandigheden volstrekt onvoldoende
verzekering dat verzoekster zich ook aanstonds vrij heeft gevoeld om met de
waarheid voor de dag te komen, mede in aanmerking genomen dat de haar
vergezellende handelaar tijdens de vorige procedure nog in haar buurt was.

2.8 Voorts is verweerders aanname dat de Nigeriaanse autoriteiten verzoekster
tegen haar belagers kunnen beschermen in een zaak als de onderhavige wat te
eenvoudig gemaakt. Dat verzoekster niet eerder een poging heeft gedaan om
bescherming van de autoriteiten in te roepen kan geen tegenwerping zijn,
reeds niet omdat verzoekster blijkens haar eigen, voorshands niet
onaannemelijk te achten stellingen pas in Nederland door kreeg dat zij het
slachtoffer was geworden van vrouwenhandel.

Van enig commitment van de Nigeriaanse overheid om tegen
vrouwenhandelpraktijken op te treden is tot op heden niet gebleken, terwijl
zodanig commitment op gronden die in de door verzoekster aangehaalde
uitspraak van deze rechtbank zijn genoemd ook niet direct aannemelijk is.

2.9 In beginsel is niet uitgesloten te achten dat er voor verzoekster
-objectief beschouwd- mogelijkheden zijn om zich elders in Nigeria te
vestigen en zich aldus aan haar belagers te onttrekken. De vraag is echter of
dat van eisers op dit moment kan worden verlangd, nu verzoekster met behulp
van voodoo zodanig ‘geprogrammeerd’ lijkt te zijn dat haar weerbaarheid en
zelfredzaamheid daardoor ernstig zijn aangetast. Verweerder kan zich,
voorshands geoordeeld, niet op het bestaan van een vestigingsalternatief
beroepen zonder zich in dit aspect te verdiepen.
In dit verband is uiteraard niet van belang dat verweerder aan de invloed van
voodoo geen geloof hecht. Van belang is uitsluitend de mate waarin
verzoekster daaraan geloof hecht.

2.10 Het voorgaande brengt mee dat de beschikking niet in stand kan blijven.
Verweerder zal zich opnieuw over de zaak moeten buigen. Met het oog op de
verdere afdoening van de zaak wordt nog het volgende opgemerkt.

2.11 Opmerking verdient in de eerste plaats dat verweerder zich bij het
verdere onderzoek de vraag zal moeten stellen of de humanitaire overwegingen
die ten grondslag liggen aan het traumata-beleid ook in zaken als de
onderhavige niet tot de conclusie zouden moeten leiden dat verwijdering
(vooralsnog) niet aan de orde is. Het is immers niet uit te sluiten dat de
via voodoo ingeprente angst zo groot is dat het verwijderen van de betrokkene
zonder eerst af te rekenen met die angst moet worden beschouwd als een
behandeling die voor de betrokkene ondraaglijk is.

2.12 Voor zover het hiervoor bedoelde onderzoek tot de conclusie voert dit er
geen termen voor verblijf op asielgerelateerde gronden zijn, komt de vraag
naar toepasselijkheid van Vc, B 17 aan de orde. Verweerder heeft voor de
uitleg van zijn standpunt terzake verwezen naar de antwoorden die zijn
gegeven op de door deze rechtbank gestelde vragen in de zaken U en 0,
registratienummers AWB 99/7624 en AWB 99/7712.

2.13 Die antwoorden houden onder meer het volgende in.
‘Het staat een ieder (…) vrij om aangifte te doen van vrouwenhandel,
hoofdstuk B 17 van de Vreemdelingencirculaire is dan ook in principe van
toepassing. Het is echter belangrijk om een onderscheid te maken tussen
slachtoffers van vrouwenhandel (Vc B 17/2.2) en getuige-aangevers van
vrouwenhandel (Vc B 17/2.3).
Als schuldig aan vrouwenhandel kan worden beschouwd diegene die een ander
door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een
andere feitelijkheid dan wel misbruik van uit feitelijke verhoudingen
voortvloeiend overwicht of misleiding tot prostitutie brengt dan wel onder
voornoemde omstandigheden enige handelingen onderneemt teneinde een ander tot
prostitutie te brengen. Met de term ‘slachtoffer van vrouwenhandel’ wordt in
Vc B 17 dan ook bedoeld een vrouw die daadwerkelijk in Nederland in de
prostitutie heeft gezeten.
Hierdoor is de bedenktijd van B 17/2.2 slechts van toepassing op
vreemdelingen die in Nederland als prostituee werkzaam zijn en van wie een
aanwijzing bestaat dat zij slachtoffer zijn van mensenhandel. De verwijdering
van de vreemdeling wordt in dat geval met drie maanden opgeschort. Daarmee
wordt zij in de gelegenheid gesteld om in alle rust te bedenken of zij al dan
niet aangifte wil doen.
Deze bedenktijd behoeft vanzelfsprekend niet open te staan voor
getuige-aangevers.’

2.14 De president acht deze antwoorden zonder nadere toelichting – onder meer
omtrent de beleidsintenties van verweerder met betrekking tot de onderhavige
verschijningsvorm van vrouwenhandel – niet begrijpelijk. Uitgaande van de
geloofwaardigheid van verzoeksters nadere relaas lijdt het immers geen
twijfel dat de in deze zaak met verzoekster meegereisde metgezel kan worden
beschouwd als iemand die verzoekster door voodoo heeft gedwongen om met hem
mee te reizen naar Nederland, teneinde haar tot prostitutie te brengen. Aldus
bezien is aan het in de Vc B 17/1 aangehaalde deel van de delictsomschrijving
van art. 250ter, lid 1 Sr voldaan en is sprake van zowel een dader als een
slachtoffer van vrouwenhandel. Niet is in te zien waarom van een slachtoffer
eerst sprake kan zijn indien de betrokkene daadwerkelijk in de prostitutie
heeft gezeten. In dit verband wordt verwezen naar de richtlijn voor de
opsporing en vervolging van vrouwenhandel, Vc Bijlage C30, waarin onder
2.1.1.3 wordt opgemerkt:
‘Een ‘handeling waardoor een ander in de prostitutie belandt’ heeft
betrekking op elke handeling die daartoe leidt. Voor voltooiing van het
delict is niet vereist dat overlevering van het slachtoffer (in de
prostitutie) heeft plaatsgevonden’.
Verweerders stellingname lijkt meer ingegeven door de wens om de betrokkenen
de drie maanden bedenktijd van Vc B 17/2.2 te onthouden dan door een
strafrechtelijk gefundeerd inzicht hun positie. Overigens komt het de
president voor dat verweerder bij het ontwerp van de regeling in B 17 niet de
onderhavige verschijningsvorm van vrouwenhandel voor ogen heeft gestaan, maar
de vorm waarbij het eerste contact met het delict bestaat in het aantreffen
van het slachtoffer in de prostitutie. Nu verweerder evenwel met zoveel
woorden heeft opgemerkt dat Hoofdstuk B 17 van toepassing is, kan verweerder
daaraan worden gehouden.

2.15 Opmerking verdient daarbij nog dat het van eminent belang lijkt dat de
betrokkenen ook in zaken als de onderhavige (bedenk)tijd krijgen, niet alleen
om na te gaan of zij aangifte willen doen, maar ook – en wellicht zelfs
primair – om via daarop toegesneden therapie de voodoo-invloeden te kunnen
kwijtraken.

2.16 Nu het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van
verzoekster gegrond wordt verklaard voor zover aan verzoekster een vergunning
tot verblijf is onthouden bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van
het verzoek om voorlopige voorziening.

2.17 Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten.

2.18 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82,
vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het zowel voor de
hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde
griffierecht ad telkens ƒ 50 zal vergoeden.

3. Beslissing

De fungerend president:

3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van
19 oktober 1999, voor zover verzoekster daarbij een vergunning tot verblijf
is onthouden;

3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van
22 september 1999;

3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420 onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier
van deze rechtbank nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;

3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door verzoekster betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 50.

Rechters

Mr. Schotman