Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 10 november 1999

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed. Gedurende de
periode waarin partijen van tafel en bed waren gescheiden betaalde de man al
alimentatie krachtens rechterlijke beschikking. Die alimentatieverplichting
eindigde bij de ontbinding van het huwelijk, deze alimentatiebeschikking
beperkt de rechter op geen enkele wijze bij de beslissing over alimentatie na
ontbinding van het huwelijk. Het verzoek tot vaststelling van alimentatie
voor de periode na ontbinding kan dan ook niet anders worden gezien dan een
eerste verzoek om vaststelling van alimentatie voor de periode na beeindiging
van het huwelijk. In casu brengt dit met zich mee dat de Wet limitering
alimentatie van toepassing is. Het hof wijst het verzoek van de man tot
limitering af, omdat daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden
zijn gesteld. De stelling van de man dat de vrouw er al zeven jaar (de
periode van scheiding van tafel en bed) rekening mee heeft kunnen houden dat
de alimentatie zou worden gelimiteerd, wordt verworpen met verwijzing naar
het echtscheidingsconvenant. Daarin waren partijen uitdrukkelijk
overeengekomen dat de alimentatieverplichting niet in tijd zou worden
gelimiteerd.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar voormelde beschikking van de rechtbank, waarvan de
inhoud bij partijen bekend is.

2. HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 16 februari 1999, heeft de
man verzocht, verkort weergegeven, voormelde beschikking voor wat betreft de
vaststelling van de alimentatie te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, vast
te stellen dat de nieuwe wet limitering alimentatie van toepassing is op het
verzoek van de vrouw en aldus te bepalen dat de man zal bijdragen in de
kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 2.912,76,
primair: voor de duur van 2 jaar, met ingang van 1 oktober 1998, althans
genoemd bedrag als alimentatie vast te stellen met ingang van een zodanige
datum en voor de duur van een zodanige termijn als het hof in goede justitie
zal vaststellen;
subsidiair: en daarbij te bepalen dat de alimentatie zal eindigen na het
verstrijken van een termijn van 12 jaar, te verminderen met de tijd gedurende
welke tijdens de scheiding van tafel en bed een verplichting tot
levensonderhoud bestond.

2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 6 april 1999, heeft de
vrouw het verzoek van de man bestreden.

2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 september 1999. Bij
die gelegenheid zijn de man en de advocaten van partijen gehoord.

2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
– de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift;
– het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 16
november,1998;
– de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de man
overgelegde pleitnotities.

3. DE GRONDEN VAN HET HOGER BEROEP

De grieven van de man hebben betrekking op de navolgende punten.

1. De overweging van de rechtbank dat in casu de alimentatieverplichting van
de man is ontstaan vóór 1 juli 1994, zodat op de onderhavige zaak het oude
regime van toepassing is.

2. Limitering van de alimentatie.

4. DE BEOORDELING

4.1. Partijen zijn op 3 juni 1976 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de
rechtbank te Arnhem van 2 september 1993 werden partijen gescheiden van tafel
en bed verklaard.

4.2. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
– X., op (…)1977;
– Y., op (…)1980;
– Z., op (…) 1985.

4.3. Bij de beschikking van 2 september 1993 werd – onder meer en voorzover
thans van belang – voorts bepaald dat de man aan de vrouw voor haar
levensonderhoud zou betalen ƒ 2.667 per maand alsmede ƒ 450 per kind en per
maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen,
alles bij vooruitbetaling te voldoen vanaf de dag van het in kracht van
gewijsde gaan van die beschikking.
Die bedragen waren overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 3 en 4 van een
op 15 mei 1993 door partijen gesloten convenant. Dat artikel 4 houdt voorts
in dat partijen uitdrukkelijk overeenkomen dat de alimentatieverplichting van
de man jegens de vrouw niet in tijd zal worden gelimiteerd.

4.4. Bij de bestreden beschikking werd de ontbinding van het huwelijk van
partijen na scheiding van tafel en bed uitgesproken. Die beschikking is op 19
mei 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij die
beschikking werd voorts – onder meer en voorzover thans van belang – bepaald
dat de man met ingang van de dag, waarop de beschikking tot echtscheiding
(bedoeld zal zijn de beschikking waarbij het huwelijk van partijen werd
ontbonden) zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan
de vrouw voor haar levensonderhoud heeft te betalen de somma van ƒ 2.912,76
per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Dat is het bij de beschikking van
2 september 1993 vastgestelde bedrag verhoogd met de wettelijke indexeringen.
Het verzoek van de man tot limitering van die bijdrage wees de rechtbank af.

4.5. De behoefte van de vrouw aan de vastgestelde bijdrage en de draagkracht
van de man tot betaling daarvan zijn in hoger beroep niet in geschil.

4.6. Met betrekking tot de eerste grief overweegt het hof als volgt.

4.6.1. Het was, zoals partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling
hebben verklaard, de bedoeling dat de man ook na de ontbinding van hun
huwelijk zou doorgaan met betaling van een bijdrage in de kosten van het
levensonderhoud van de vrouw, in hoogte gelijk aan die welke de man tijdens
de periode van scheiding van tafel en bed heeft betaald, zij het dat de man
wenst dat die onderhoudsverplichting wordt gelimiteerd en de vrouw niet. De
rechtbank heeft het zelfstandig verzoek van de vrouw terecht opgevat als een
verzoek tot vaststelling van alimentatie ingevolge artikel 1:169 lid 2 BW
juncto artikel 1:157 lid 1 BW.

4.6.2. De rechtbank heeft de vrouw gevolgd in haar standpunt dat in deze
artikel II van de overgangsbepalingen behorende bij de Wet Limitering
Alimentatie (WLA) van toepassing is, omdat de WLA alleen geldt voor
onderhoudsverplichtingen die voor het eerst ná 1 juli 1994 door de rechter
zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen en in casu de
alimentatieverplichting van de man is ontstaan vóór die datum. Daartegen komt
de man op.

4.6.3. Het hof is met de man van oordeel, dat op het onderhavige geval het
nieuwe regime van toepassing is. Ingevolge artikel 1:169 BW, derde lid, is de
verplichting van de man om uit hoofde van scheiding van tafel en bed
levensonderhoud te verschaffen aan de vrouw bij de ontbinding van het
huwelijk geëindigd. Bij de beslissing over de alimentatie na de ontbinding
van het huwelijk wordt de rechter ook op geen enkele wijze beperkt door de
uit hoofde van de scheiding van tafel en bed gegeven alimentatiebeschikking.
Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van alimentatie voor de periode na
ontbinding van het huwelijk van partijen kan dan ook niet anders worden
gezien dan als een eerste verzoek om vaststelling van alimentatie voor de
periode na beëindiging van het huwelijk, gedaan ná 1 juli 1994.
Dit betekent, dat anders dan de rechtbank oordeelt, niet art. II van de
Overgangswet, behorend bij de WLA van toepassing is, maar dat die wet zelf in
casu van toepassing is. Dit houdt in dat ingevolge het bepaalde bij artikel
1:169 lid 2 BW juncto artikel 1:157 lid 4 BW de alimentatieverplichting van
de man van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van 12 jaar,
die aanvangt op de datum waarop de bestreden beschikking is ingeschreven in
de registers van de burgerlijke stand, conform artikel 1:182 BW te
verminderen met de periode van scheiding van tafel en bed, gedurende welke
hij een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw heeft
betaald. Jegens de vrouw oordeelt het hof het ook niet onredelijk of
onbillijk de nieuwe wet toe te passen, nu artikel 1:157 vijfde lid BW voor
haar immers de mogelijkheid openlaat om bij afloop van de wettelijke termijn
aan de rechter te verzoeken alsnog een termijn met een eventuele mogelijkheid
van verlenging vast te stellen. De eerste grief is dus gegrond.

4.7. Met betrekking tot de tweede grief overweegt het hof als volgt.

4.7.1. De man wenst primair dat de alimentatie voor de vrouw wordt
gelimiteerd tot 1 oktober 2000. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de vrouw er
op dit moment al zeven jaren rekening mee heeft kunnen houden dat de
alimentatie zou worden gelimiteerd. De man is van mening dat de vrouw, na het
volgen van een opleiding van een tot twee jaren in het kader van bijscholing,
haar oude beroep van doktersassistente weer kan opvatten en dat zij per 1
oktober 2000 in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. De man is
hoogleraar interne geneeskunde en heeft aangeboden de vrouw behulpzaam te
zijn bij het vinden van betaalde arbeid. De vrouw heeft daartegen ingebracht
dat zij thans 50 jaar is en dat zij sinds het huwelijk van partijen niet meer
heeft gewerkt. Zij heeft tijdens het huwelijk voor de kinderen gezorgd en was
belast met de huishoudelijke taken, terwijl de man voor het gezinsinkomen
zorgde.
Naar het oordeel van het hof behoefde de vrouw, gelet op het hierboven onder
4.3. weergegeven convenant, er geen rekening mee te houden dat zij vóór de
ontbinding van het huwelijk aan het arbeidsproces zou moeten gaan deelnemen.
Bovendien geldt nog het volgende. Met de ook door de man noodzakelijk geachte
opleiding moet de vrouw nog beginnen. Het is op dit moment ongewis of de
vrouw erin zal kunnen slagen die opleiding met succes af te ronden, en zo dat
al mogelijk zou zijn, of zij na afloop van die opleiding haar passend betaald
werk zal kunnen vinden. Het aanbod van de man om de vrouw bij het vinden van
betaalde arbeid behulpzaam te zijn, is onvoldoende concreet om op grond
daarvan te kunnen concluderen dat de vrouw door passend werk per 1 oktober
2000 in eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Al met al heeft de man te
weinig concrete feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aanleiding
zou moeten worden gevonden tot limitering van zijn alimentatieverplichting
ten opzichte van de vrouw, niet tot een periode van twee jaren en niet tot
een andere periode.
De tweede grief faalt dus.

Proceskosten
4.8. De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd nu partijen
(gewezen) echtgenoten zijn.

5. DE BESLISSING

Het hof:

Vernietigt de beschikking, waarvan beroep, voorzover deze aan het oordeel van
het hof is onderworpen.

Inzoverre opnieuw rechtdoende:

Verstaat, dat de Wet Limitering Alimentatie van toepassing is op het verzoek
van de vrouw.

Stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud
van de vrouw met ingang van inschrijving van de bestreden beschikking in de
registers van de burgerlijke stand vast op ƒ 2.912,76 per maand, voorzover
het nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling, en
verstaat dat de alimentatie eindigt na het verstrijken van de wettelijke
termijn van 12 jaar, te verminderen met de tijd gedurende welke de man
tijdens de periode na het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking tot
scheiding van tafel en bed heeft bijgedragen in de kosten van het
levensonderhoud van de vrouw.

Compenseert de op het hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen
aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af het meer of anders verzochte.

Rechters

Mrs. Koens, Luijten-Meijer, De Bruijn-Luckers