Instantie
Rechtbank Arnhem
Samenvatting
Nederlandse vrouw en Duitse man zijn gehuwd en hebben twee minderjarige
kinderen. De vrouw verlaat met de kinderen de echtelijke woning in Duitsland
en gaat naar Nederland, met de bedoeling echtscheiding aan te vragen. In kort
geding vordert zij het gezag over de kinderen, subsidiair voorlopige
toevertrouwing. De man stelt dat de vrouw heeft gehandeld in strijd met het
Haags kinderbeschermingsverdrag nu zij de kinderen, waarover zij gezamenlijk
het ouderlijk gezag uitoefenden, zonder zijn toestemming heeft overgebracht
naar Nederland. Hij heeft in Duitsland een verzoek tot teruggeleiding
ingediend. De rechter verklaart zich bevoegd op grond van art. 9 van het
Verdrag: in spoedeisende gevallen kan de rechter van de staat waar het kind
zich bevindt de nodige beschermingsmaatregelen treffen. Het Verdrag schrijft
voor dat de beslissing omtrent het gezagsrecht moet worden aangehouden tot op
het verzoek tot teruggeleiding onherroepelijk is beslist. Bij voorlopige
toevertrouwing gaat het echter niet om het gezag, maar om de feitelijke zorg.
Bij wijze van ordemaatregel worden de kinderen voorlopig toevertrouwd aan de
vrouw, gelet op het feit dat tijdens het huwelijk het zwaartepunt van de
verzorging en opvoeding bij haar lag. Dit brengt geen wijziging in het
ouderlijk gezag.
Volledige tekst
1. Uit het huwelijk van partijen zijn de navolgende minderjarige kinderen
geboren:
– E.E. in 1992 te ‘s-Hertogenbosch,
– S., in 1995 in Duitsland.
2. De vrouw heeft de Nederlandse en de man de Duitse nationaliteit. De
minderjarige kinderen hebben zowel de Nederlandse als de Duitse
nationaliteit.
3. De minderjarige kinderen woonden samen met de man en de vrouw in Duitsland
tot hun vertrek met de vrouw naar Nederland op 11 september j.l.
4. Bij brief d.d. 19 oktober 1999 van het Ministerie van Justitie heeft de
Centrale Autoriteit van Nederland op grond van het Verdrag betreffende de
burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Haags
Verdrag inzake ontvoering van kinderen) de vrouw verzocht mee te werken aan
vrijwillige terugkeer van de minderjarige kinderen naar Duitsland. Aan dat
verzoek heeft de vrouw geen gevolg gegeven.
Het geschil
1. De vrouw vordert, uitvoerbaar bij voorraad:
primair: dat de minderjarige kinderen aan haar worden toevertrouwd;
subsidiair: dat de minderjarige kinderen voorlopig aan haar worden
toevertrouwd in afwachting van een beslissing in de aanhangig te maken
echtscheidingsprocedure en daarmee samenhangend de te verzoeken voorlopige
voorzieningen.
Voorts dat het de man wordt verboden de minderjarige kinderen naar het
buitenland te brengen.
2. De man heeft verweer gevoerd en daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat
de president in kort geding niet bevoegd is om kennis te nemen van het
geschil. Vervolgens stelt hij zich op het standpunt dat de vorderingen van de
vrouw dienen te worden afgewezen, nu zij de minderjarige kinderen zonder zijn
toestemming heeft overgebracht naar Nederland in strijd met het gezamenlijk
ouderlijk gezag van partijen.
Motivering van de beslissing
1. met betrekking tot de bevoegdheid
1.1. Het door de vrouw gevorderde – de voorlopige toevertrouwing van de
kinderen – behoort ingevolge art. 1 van het Verdrag van 5 oktober 1961
betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de
bescherming.van minderjarigen (Haags Kinderbeschermingsverdrag) tot het
toepassingsgebied van het Verdrag.
De internationale bevoegdheid van de president in kort geding wordt door dit
Verdrag bepaald.
De vrouw beroept zich hiertoe op art. 1 jo. art. 5 van dit Verdrag en
subsidiair grondt zij de bevoegdheid op art. 4 dan wel art. 9 van dit
Verdrag.
1.2. Naar het oordeel van de president is de gewone verblijfplaats van de
minderjarige kinderen in Duitsland en hebben zij (nog) geen gewoon verblijf
in Nederland. Het staat vast dat zij al geruime tijd in Duitsland woonachtig
waren en eerst sinds 11 september j.l. zijn overgebracht naar Nederland.
Hierdoor is er geen sprake van een wijziging van de gewone verblijfplaats van
de kinderen en kan derhalve geen bevoegdheid worden ontleend aan art. 1 jo.
art. 5 Haagss Kinderbeschermingsverdrag.
Ook acht de president zich niet bevoegd op grond van het aangevoerde art. 4
van het Verdrag nu de kinderen naast de Duitse nationaliteit tevens de
Nederlandse nationaliteit bezitten.
Art. 4 van het Verdrag stelt naast de (Nederlandse) nationaliteit onder meer
de voorwaarde dat het in het belang van het kind moet zijn dat door de
Nederlandse rechter een voorziening wordt getroffen.
Aan dit vereiste is – daargelaten of aan de overige vereisten is voldaan –
naar het oordeel van de president niet voldaan nu de vrouw in Duitsland een
verzoek tot het treffen van een vergelijkbare maatregel aan de Duitse rechter
kan voorleggen en op korte termijn daarover een beslissing kan verkrijgen,
waardoor het belang van de kinderen voldoende is gewaarborgd.
1.3. Op grond van art. 9 Haags Kinderbeschermingsverdrag is de rechter van de
(verdragsluitende) Staat op het grondgebied waarvan de minderjarige zich
bevindt bevoegd in spoedeisende gevallen de noodzakelijke
beschermingsmaatregelen te treffen. Deze bijzondere bevoegdheid stemt overeen
met de bevoegdheid van de rechter in kort geding.
De vrouw vraagt in wezen voorlopige voorzieningen met het oog op de nog
aanhangig te maken echtscheidingsprocedure.
Gelet op het karakter van dergelijke voorzieningen is de president van
oordeel dat zich een situatie voordoet als bedoeld in art. 9 van voornoemd
Verdrag. Naar het oordeel van de president is hij bevoegd van het geschil
kennis te nemen en in voorkomend geval maatregelen te treffen.
2. met betrekking tot de inhoud van het geschil
2.1. De man stelt dat hij samen met de vrouw het ouderlijk gezag heeft over
de kinderen en dat de vrouw zonder zijn toestemming de kinderen heeft
overgebracht naar Nederland.
Zij heeft de kinderen in Duitsland van school gehaald en in Nederland op
school aangemeld.
Zij heeft aldus gehandeld in strijd met het Verdrag betreffende de
burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Haags
Verdrag inzake ontvoering van kinderen). Daarom heeft hij zich tot de
Centrale Autoriteiten in Duitsland gewend teneinde de terugkeer van de
kinderen te doen bewerkstelligen.
Naar het oordeel van de man dient de vrouw met de kinderen terug te keren
naar hun woonplaats in Duitsland. Hij stelt dat zij feitelijk gescheiden
kunnen leven in de echtelijke woning.
De vrouw voert aan dat er geen sprake van is dat zij de minderjarigen
ongeoorloofd heeft overgebracht naar Nederland, als bedoeld in art. 3 van
genoemd Verdrag.
Zij stelt daartoe dat het huwelijk van partijen al geruime tijd bijzonder
slecht was. Naar aanleiding van een ruzie op 11 september jl. heeft de vrouw
aangekondigd met de kinderen te vertrekken, waarna zij hun koffers zou hebben
gepakt. De man zou haar niet hebben weerhouden. In Nederland aangekomen, zou
de man op de hoogte zijn gesteld van hun aankomst. De vrouw stelt zich
genoodzaakt te hebben gezien, gelet op de uitlatingen van de man, om, na een
kort verblijf bij haar ouders, ‘onder te duiken’ op een voor de man onbekend
adres.
2.2. Naar het oordeel van de president in kort geding, zijn de door de vrouw
gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende om daaruit af te leiden dat de
man heeft toegestemd of berust in de overbrenging van de kinderen naar
Nederland en een verder verblijf aldaar.
Dit blijkt ook al uit het verzoek tot teruggeleiding dat de man aan de
Centrale Autoriteit in Duitsland heeft gedaan op 3 oktober 1999.
2.3. Dit houdt naar het voorlopig oordeel van de president in dat aan de
voorwaarden van art. 3 van voornoemd Verdrag is voldaan en de bepalingen van
dit Verdrag van toepassing zijn.
2.4. In dit kort geding ligt echter niet een verzoek, strekkende tot
verkrijging van een bevel tot teruggeleiding, ter beoordeling voor.
De vraag rijst of art. 16 van het Verdrag jo. art. 15 van de Wet van 2 mei
1990 ter uitvoering van, onder andere, het Verdrag, inhoudend dat de rechter
de beslissing over het gezagsrecht moet aanhouden totdat op het verzoek tot
teruggeleiding onherroepelijk zal zijn beslist, er aan in de weg staat om te
beslissen op het door de vrouw gevorderde, wat neerkomt op het voorlopig aan
haar toevertrouwen van de minderjarige kinderen van partijen.
De president is van oordeel dat dit niet het geval is. Bij voorlopige
toevertrouwing gaat het niet om het gezag, maar om de feitelijke zorg. Degene
aan wie de kinderen worden toevertrouwd krijgt de feitelijke zorg over de
kinderen. In het ouderlijk gezag wordt hierdoor geen wijziging gebracht. Ook
art. 34 van het Verdrag staat aan een beslissing over een dergelijke
maatregel niet in de weg.
2.5. De minderjarige kinderen van partijen zijn 7 en 4 jaar oud.
Onweersproken is dat tijdens het huwelijk van partijen het zwaartepunt van
hun verzorging en opvoeding bij de vrouw lag.
Vast staat ook dat de relatie tussen partijen slecht was en het is
aannemelijk dat zij niet meer met elkaar in één huis kunnen samenwonen.
Bij wijze van maatregel van orde zal de president de kinderen voorlopig aan
de vrouw toevertrouwen totdat op het verzoek tot teruggeleiding door de
rechtbank zal zijn beslist.
Mocht de vrouw voordien in het kader van de echtscheidingsprocedure een
beslissing betreffende de voorlopige toevertrouwing van de kinderen hebben
verkregen, dan kan aan die beslissing geen voorrang worden toegekend boven de
in het Verdrag voorziene terugkeer van de kinderen.
Al hetgeen de vrouw overigens heeft gevorderd wordt afgewezen.
3. ten aanzien van de proceskosten
Gelet op de betrekkingen tussen partijen worden de proceskosten gecompenseerd
in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
(…)
Rechters
Mr. Dijkstra