Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 26 november 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Man verzoekt nihilstelling van de alimentatie. Hij stelt daartoe onder
meer dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, nu zij een
vermogen van ongeveer
ƒ 500.000 heeft geërfd. Het Hof heeft de afwijzende beschikking van de
rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat wel van de
vrouw mag worden gevergd dat zij de vruchten van het vermogen, gesteld
op ƒ 1.500 per maand, aanwendt voor haar levensonderhoud, maar dat het
niet redelijk is van de vrouw te vergen dat zij inteert op haar vermogen,
nu zij dit vermogen heeft gereserveerd voor een pensioenvoorziening. De
Hoge Raad acht dit oordeel niet onbegrijpelijk en verwerpt het beroep.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 13 oktober 1997 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot
cassatie – verder te noemen: de man – zich gewend tot de Rechtbank te Assen
en verzocht de beschikking van die Rechtbank van 28 januari 1985, dan wel
de ter zake meest recente eventueel nader gegeven beslissing in dier voege
te wijzigen dat aan de verplichting van de man tot betaling van een bijdrage
in de kosten van het levensonderhoud van verweerster in cassatie – verder
te noemen: de vrouw – een einde komt per 16 maart 1996 of een andere door
de Rechtbank te bepalen datum. De vrouw heeft het verzoek bestreden en
verzocht een termijn te bepalen tot 1 februari 2009 en te bepalen dat na
ommekomst daarvan verlenging van de termijn mogelijk is. De Rechtbank heeft
bij beschikking van 24 februari 1998 het verzoek van de man tot wijziging
van haar beschikking van 28 januari 1985 afgewezen en bepaald dat de termijn
gedurende welke de verplichting van de man om aan de vrouw een bijdrage
in de kosten van levensonderhoud te betalen doorloopt tot de datum waarop
de vrouw 65 jaar zal zijn, zijnde 1 februari 2009, alsmede dat verlenging
van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Tegen deze beschikking
heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
eeuwarden. Bij beschikking van 4 november 1998 heeft het Hof de beschikking
van de Rechtbank bekrachtigd. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking
gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel
uit. De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van
de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

3. BEOORDELING VAN DE MIDDELEN

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de vrouw, gelet op een ter zitting overgelegd
fiscaal rapport, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar vermogen
niet hoger is dan het door haar gestelde bedrag van ongeveer ƒ 500 000
(rov. 5).
3.2. Middel I klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat de opgaven
van de vrouw niet controleerbaar zijn, de man in verband daarmee heeft
geklaagd over een oneerlijke proceshouding van de vrouw en het Hof op die
klacht niet is ingegaan, zodat het recht van de man op een eerlijke behandeling
van zijn zaak is geschonden.
3.3. Het middel kan niet tot cassatie leiden. De vrouw heeft in eerste
aanleg een door een accountant gemaakte vermogensopstelling betreffende
haar vermogen per 1 januari 1997 in het geding gebracht en in hoger beroep
het door het Hof genoemde fiscaal rapport. Ter zitting van het Hof zijn
hieraan nog enige gegevens toegevoegd. Het door het middel bestreden oordeel
berust op een waardering van het bewijsmateriaal en van de geloofwaardigheid
van de stellingen van partijen, die is voorbehouden aan de rechter die
over de feiten oordeelt en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
Het oordeel is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk en
behoefde geen nadere motivering. Voor zover het middel aanvoert dat het
Hof niet is ingegaan op de klacht van de man over een oneerlijke proceshouding
van de vrouw, mist het feitelijke grondslag. In ’s Hofs onder 3.1 weergegeven
oordeel ligt de verwerping van die klacht besloten.
3.4. Middel II bestrijdt met een motiveringsklacht het oordeel dat, gelet
op het feit dat de vrouw, anders dan de man, niet over een pensioenvoorziening
beschikt, het niet redelijk is om van de vrouw te vergen thans op haar
vermogen in te teren door een deel daarvan, door het kopen van lijfrentes
of anderszins, aan te wenden voor de kosten van haar levensonderhoud, nu
dat vermogen mede als pensioenvoorziening dient te worden aangewend (rov.
5). Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal
angemeijer onder 2.5 en 2.6.

4. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Heemskerk, Jansen, Hammerstein, Kop; A-G Langemeijer