Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Ook bij beslissingen op grond van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding
staat het de rechter vrij de alimentatieverplichting geleidelijk te verminderen
gedurende termijn dat deze zal voortduren.
Volledige tekst
1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES
Met een op 9 april 1998 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem ingekomen
verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de man
– zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de bij beschikking van de Rechtbank
van 2 februari 1993 nader vastgestelde bijdrage voor verzoekster tot cassatie
– verder te noemen: de vrouw – met ingang van 4 mei 1998 te beëindigen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 14 juli 1998 het verzoek van de
man met ingang van 4 mei 1998 toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof
te Arnhem. In haar beroepschrift heeft de vrouw primair verzocht die beschikking
te vernietigen en te bepalen dat de alimentatieverplichting voortduurt
tot 10 augustus 2007 met de mogelijkheid van verlenging van die termijn
op die datum, en subsidiair die beschikking te vernietigen en te bepalen
dat de alimentatieverplichting voortduurt tot 10 augustus 2007 conform
een door het Hof te bepalen afbouwpatroon.
Bij beschikking van 10 november 1998 heeft het Hof de beschikking van de
Rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man tot
beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 4 mei
1998 afgewezen. Voorts heeft het Hof de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting
zal voortduren op 4 jaar bepaald, met bepaling dat de man voor de periode
van 4 mei 1998 tot 4 mei 2000 zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud
van de vrouw met een bedrag van ƒ 2.300 per maand en voor de periode van
4 mei 2000 tot 4 mei 2002 met een bedrag van ƒ 2.100 per maand. Ten slotte
heeft het Hof bepaald dat deze termijn niet verlengbaar is, en het meer
of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. HET GEDING IN CASSATIE
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk
incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel
uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping
van het beroep.
3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL IN HET PRINCIPAAL BEROEP
3.1 Tussen partijen is bij vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 20 januari
1983 echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 4 mei 1983 ingeschreven
in de registers van de burgerlijke stand.
Bij dit vonnis is de man onder meer veroordeeld tot het betalen van een
uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ 533,57 per maand, welke
uitkering nadien is gewijzigd en laatstelijk bij beschikking van de Rechtbank
te Arnhem van 2 februari 1993 is bepaald op ƒ 2.500 per maand.
3.2 De man heeft op de voet van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding
verzocht de verplichting tot het bijdragen in het levensonderhoud van de
vrouw te beëindigen met ingang van 4 mei 1998. De vrouw heeft zich daartegen
verweerd en verzocht de alimentatie te doen voortduren totdat zij, op 10
augustus 2007, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, met de mogelijkheid
van verlenging.
Het Hof heeft het verzoek van de man tot beëindiging van zijn onderhoudsverplichting
met ingang van 4 mei 1998 afgewezen en de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting
zal voortduren, bepaald op vier jaar, welke termijn niet verlengbaar is.
Voorts heeft het Hof bepaald dat de man voor de periode van 4 mei 1998
tot 4 mei 2000 in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal bijdragen
met een bedrag van ƒ
2.300 per maand en voor de periode van 4 mei 2000 tot 4 mei 2002 met een
bedrag van ƒ 2.100 per maand.
3.3 Onderdeel I klaagt over onbegrijpelijkheid en tegenstrijdigheid van
’s Hofs overwegingen, nu het enerzijds heeft overwogen dat de vrouw mogelijkerwijs
na 4 mei 2002 in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, en anderzijds
dat zij thans door haar verouderde opleiding, gebrek aan werkervaring en
haar leeftijd niet in staat is in haar levensonderhoud te voorzien.
De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, op grond van eigen mededelingen
van de vrouw vastgesteld dat zij thans – dat wil zeggen ten tijde van de
behandeling van de zaak door het Hof – op zichzelf arbeidsgeschikt is,
maar dat, gelet op haar gebrek aan relevante werkervaring, haar verouderde
opleiding en haar leeftijd, niet te voorzien is of zij erin zal slagen
relevante inkomsten uit arbeid te verwerven (rov. 4.7). Het Hof heeft vervolgens
overwogen dat op grond van alle in zijn beschikking vermelde omstandigheden
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden
gevergd dat de uitkering gefaseerd wordt verlaagd tot bijstandsniveau;
na afloop van de termijn kan zij òf in eigen levensonderhoud voorzien òf
aanspraak maken op een bijstandsuitkering (rov. 4.13). Het Hof heeft derhalve
zowel in rov. 4.7 als in rov. 4.13 in het midden gelaten of de vrouw na
4 mei 2002 inderdaad door arbeid in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien,
maar het heeft, ook indien zulks niet het geval zou zijn, na afweging van
beider belangen aanvaardbaar geoordeeld dat de verplichting van de man
dan na een gefaseerde vermindering zou worden beëindigd. Aldus verstaan
is geen sprake van tegenstrijdigheid in ’s Hofs gedachtegang, die evenmin
onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
3.4 Het Hof heeft vastgesteld dat, kort weergegeven, de man en de vrouw
beiden aan psychische druk hebben blootgestaan en dat zulks ten aanzien
van de man, anders dan ten aanzien van de vrouw, nog steeds het geval is,
welke psychische druk hieruit voortkomt dat de waarheid omtrent de beschuldiging
van seksueel misbruik van een van zijn dochters niet is komen vast te staan,
maar hij wel gevolgen heeft ondervonden en nog ondervindt alsof dit misbruik
wel vaststond (rov. 4.9). Het Hof heeft deze psychische druk meegewogen
bij zijn afwijzing van het verzoek van de man de verplichting met ingang
van 4 mei 1998 te beëindigen (rov. 4.10) en bij zijn beslissing die verplichting
op een termijn van vier jaar te beëindigen en gedurende die termijn gefaseerd
te verminderen (rov. 4.13). Voormelde vaststelling van het Hof en zijn
oordeel dat deze psychische druk in zijn afweging van de omstandigheden
en belangen van partijen moet worden betrokken, geven niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting en zijn zozeer verweven met een waardering van
omstandigheden van feitelijke aard, dat zij voor het overige in cassatie
niet op juistheid kunnen worden getoetst. Een en ander is niet onbegrijpelijk
noch ontoereikend gemotiveerd. Het Hof behoefde met name niet nader te
motiveren waarom aan het bestaan van deze druk niet in de weg behoeft te
staan dat de man in rechte voor onschuldig moet worden gehouden, en het
behoefde evenmin nader te omschrijven op welke specifieke aspecten van
de onderhavige onderhoudsverplichting deze druk in het bijzonder betrekking
heeft.
Op dit een en ander stuit onderdeel II in zijn geheel af.
3.5 Onderdeel III strekt ten betoge dat de rechter, ingeval hij op de voet
van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding een termijn bepaalt gedurende
welke de verplichting zal voortduren, niet de vrijheid heeft te bepalen
dat de uitkering gedurende die termijn geleidelijk wordt verminderd. Dit
betoog vindt geen steun in het recht. Noch de tekst van voormelde bepaling
noch de parlementaire geschiedenis biedt enig aanknopingspunt voor de gedachte
dat de op grond van art. 157 lid 3 (oud) BW aanvaarde bevoegdheid van de
rechter een alimentatie geleidelijk te verminderen onder de nieuwe wet
niet meer zou bestaan. Voor het geldende recht dient derhalve uitgangspunt
te zijn dat de rechter, die bij een beslissing omtrent verschuldigd levensonderhoud
alle omstandigheden van het geval in acht behoort te nemen, ook bij beslissingen
op de voet van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding deze bevoegdheid
heeft. Indien immers de rechter tot het oordeel komt dat ondanks het verstrijken
van de termijn van vijftien jaar beëindiging van de alimentatie naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan
worden gevergd, en hij een termijn stelt gedurende welke de alimentatieverplichting
voortduurt, zal juist het op termijn eindigen van de verplichting grond
kunnen opleveren na afweging van de omstandigheden van het geval en de
belangen van beide partijen de alimentatie vast te stellen op een lager
bedrag dan voordien verschuldigd was of het bedrag geleidelijk te verminderen,
bijvoorbeeld teneinde aldus een ingrijpende wijziging in één keer te voorkomen
en de gerechtigde de mogelijkheid te bieden zich aan de toekomstige situatie
aan te passen.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.6 Het incidenteel cassatieberoep, dat is ingesteld onder de voorwaarde
dat onderdeel III in het principaal beroep gegrond wordt bevonden, behoeft
geen behandeling.
4. BESLISSING
De Hoge Raad verwerpt het principaal beroep.
CONCLUSIE A-G LANGEMEIJER:
Edelhoogachtbaar College,
Het gaat in deze zaak om een verzoek tot limitering van de alimentatieplicht.
Naast motiveringsklachten, wordt in cassatie de vraag voorgelegd of de
rechter kan bepalen dat de alimentatie langzaam wordt afgebouwd.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Voor een uitgebreide omschrijving van de vaststaande feiten wordt
verwezen naar rov. 3.1 – 3.9 van de bestreden beschikking. In cassatie
kan van het volgende worden uitgegaan:
1.1.1. Partijen zijn op 23 augustus 1968 met elkaar gehuwd. Bij vonnis
van de rechtbank te Arnhem van 20 januari 1983 is de echtscheiding uitgesproken.
Het echtscheidingsvonnis is op 4 mei 1983 ingeschreven in de registers
van de burgerlijke stand.
1.1.2. Uit het huwelijk van partijen zijn drie, inmiddels meerderjarige
kinderen geboren, op (…) 1970, (…) 1971 en (…) 1972. Op de dag van
de echtscheiding waren de kinderen dus respectievelijk 13, 12 en 10 jaar
oud.
1.1.3. Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank ten laste van de man, naast
kinderalimentatie, een partneralimentatie vastgesteld. Laatstelijk is deze
alimentatie gewijzigd bij beschikking van de rechtbank te Arnhem van 2
februari 1993 en nader bepaald op ƒ 2.500 per maand.
1.1.4. Bij de echtscheiding is de pensioenverdeling niet geregeld.
1.1.5. De vrouw heeft een opleiding als huishoudkundige gehad. Tijdens
het huwelijk heeft zij, volgens de wens van beide partijen, geen betaalde
arbeid buitenshuis verricht, maar zich volledig aan de verzorging en opvoeding
van de kinderen en aan het huishouden gewijd. Het huwelijk kende een traditioneel
rollenpatroon.
1.2. Bij een op 9 april 1998 ingekomen verzoekschrift heeft de man de rechtbank
te Arnhem verzocht de op hem rustende verplichting tot het verstrekken
van levensonderhoud aan de vrouw te beëindigen met ingang van 4 mei 1998.
Aan zijn verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat zijn alimentatieverplichting
op die datum vijftien jaren zal hebben geduurd.
1.3. De vrouw heeft verweer gevoerd en, op grond van art. II lid 2 van
de Wet limitering van alimentatie na scheiding, de rechtbank verzocht te
bepalen dat de alimentatieverplichting van de man voortduurt tot (…)
2007 (op welke datum de vrouw de 65-jarige leeftijd zal bereiken), zulks
met mogelijkheid van verlenging na die datum. Ter onderbouwing voerde zij
kort samengevat aan:
– de alimentatie (door indexering inmiddels ƒ 2.730,36 per maand) vormt
haar enige bron van inkomsten; bij het wegvallen daarvan, is zij aangewezen
op een bijstandsuitkering voor een alleenstaande.
– zij is (anno 1998) inmiddels 55 jaar oud en acht de kans om betaald werk
te vinden zeer klein, ook gezien haar gebrek aan recente werkervaring.
– partijen hebben gedurende het huwelijk gekozen voor een traditioneel
rollenpatroon waarbij de vrouw de kinderen en het huishouden verzorgde.
Direct na de echtscheiding hadden de kinderen van partijen nog een leeftijd
waarop zij behoefte aan zorg van hun moeder hadden. Toen de kinderen een
oudere leeftijd hadden bereikt, in 1989, heeft de oudste dochter aangifte
gedaan van incest. Vanaf dat moment heeft de vrouw al haar tijd en aandacht
besteed aan de problemen in het gezin. De problemen waren ernstig: de oudste
dochter is jarenlang met ernstige psychische klachten opgenomen geweest
in een psychiatrische inrichting; in 1997 is uiteindelijk de diagnose schizofrenie
gesteld.
– de vrouw heeft geen recht op een deel van het door de man tijdens het
huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen.
1.4. De rechtbank heeft bij beschikking van 14 juli 1998 de verplichting
van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw met ingang
van 4 mei 1998 beëindigd. De rechtbank overwoog dat de beëindiging niet
van zó ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd (rov 3). De rechtbank
wees erop (rov. 2) dat de vrouw ten tijde van de echtscheiding 40 jaar
oud was, een opleiding had als huishoudkundige en door de man meermalen
is aangespoord deel te nemen aan bijscholingscursussen. Van haar mocht
worden verwacht dat zij zich zou aanpassen aan en zich zou voorbereiden
op de nieuwe situatie; uit niets is gebleken dat de vrouw in de 15 jaren
sedert de echtscheiding enige poging heeft ondernomen om weer in haar eigen
levensonderhoud te voorzien. De omstandigheid dat de vrouw gedurende een
bepaalde periode extra zorg heeft moeten besteden aan de oudste dochter
heeft volgens de rechtbank de vrouw niet de volle periode van 15 jaar belet
in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De rechtbank kende hierbij
betekenis toe aan de mededeling van de vrouw dat, als zij werk zou hebben
kunnen krijgen, zij daarop niet zou zijn ingegaan in verband met haar zorg
voor de oudste dochter.
1.5. De vrouw is in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem.
Zij verzocht het hof primair het limiteringsverzoek af te wijzen en te
bepalen dat de alimentatieverplichting voortduurt tot 10 augustus 2007
met mogelijkheid van verlenging. Subsidiair verzocht zij te bepalen dat
de alimentatieverplichting voortduurt tot 10 augustus 2007 overeenkomstig
een door het hof vast te stellen afbouwpatroon.
1.6. Het hof heeft bij beschikking van 10 november 1998 de beschikking
van de rechtbank vernietigd, het inleidend verzoek van de man afgewezen
en de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting zal voortduren
bepaald op vier jaar, hetgeen inhoudt dat de onderhoudsplicht per 4 mei
2002 vervalt. Het hof heeft deze termijn niet voor verlenging vatbaar verklaard.
Voorts bepaalde het hof dat de man in de periode van 4 mei 1998 tot 4 mei
2000 ƒ 2.300 per maand zal bijdragen en in de periode van 4 mei 2000 tot
4 mei 2002 een bedrag van ƒ 2.100 per maand. Blijkens rov. 4.13 is de wettelijke
indexering voor de periode tot 4 mei 2000 uitgesloten.
1.6. De vrouw heeft bij een op 11 januari 1999 ingekomen verzoekschrift
– tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof, voorzien
van drie middelen van cassatie. De man heeft een verweerschrift ingediend
en zijnerzijds voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De
vrouw heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid een verweerschrift
tegen het incidenteel beroep in te dienen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen in het principaal beroep
2.1. Het inleidend verzoek is gegrond op art. II lid 2 van de Wet limitering
alimentatie na echtscheiding. De tekst luidt: Op verzoek van degene, die
op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke
uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken,
beëindigt de rechter de verplichting, indien deze op of na dat tijdstip
vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de
beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd
is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de
tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan
houdt de rechter in ieder geval rekening met:
a. de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit
van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft
op uitbetaling
van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering
is gehouden.
De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn
na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is. Het bepaalde in de eerste
volzin kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering eindigt binnen drie
jaren na inwerkingtreding van deze wet.
2.2. Over deze wettelijke bepaling zijn al eerder uitspraken gedaan. In
de beschikkingen van 26 maart 1999, RvdW 53 en 54, werd gewezen op de noodzaak
van hoge motiveringseisen in dergelijke zaken. De Hoge Raad vervolgde:
‘Ter beantwoording van de voor het beroep op voormelde uitzondering [lees:
in art. II lid 2, noot A-G] beslissende vraag of de beëindiging van de
uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid niet van degene die tot de uitkering is gerechtigd, kan
worden gevergd, dienen – teneinde te beoordelen of toepassing van de hoofdregel
in dit individuele geval hoogst onrechtvaardig zou zijn – alle relevante
omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie
gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking
genomen te worden en in onderling verband te worden gewogen. De hoge motiveringseisen
brengen daarom in beginsel mee dat de rechter, indien de alimentatiegerechtigde
voldoende gemotiveerd stelt dat voor toepassing van de uitzondering grond
is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voor
zover het gaat om omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde,
aannemelijk maakt, bij het nemen van een beslissing als hiervoor bedoeld
moet doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen
en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken.’
De Hoge Raad heeft bovendien een vuistregel gegeven voor gevallen waarin
de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of
slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft.
Toepassing van deze vuistregel is in de onderhavige zaak niet nodig. Het
hof heeft in rov. 4.1 – 4.4 – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat
in dit geval sprake is van een ingrijpende inkomensdaling.
2.3. Middel I acht het innerlijk tegenstrijdig, in elk geval onbegrijpelijk,
dat het hof in rov. 4.13 in aanmerking neemt dat de vrouw mogelijkerwijs
na 4 mei 2002 in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien, terwijl
het hof eerder, in rov. 4.5, 4.7 en 4.10 en in overeenstemming met het
rechtbankoordeel in eerdere alimentatiegeschillen in 1983 en 1993, had
overwogen dat de vrouw thans niet in staat geacht wordt in haar eigen levensonderhoud
te voorzien, gelet op haar gebrek aan relevante werkervaring, haar verouderde
opleiding en haar leeftijd.
2.4. De klacht over innerlijke tegenstrijdigheid berust n.m.m. op een onjuiste
lezing van de beschikking. Het hof heeft zijn oordeel niet gebaseerd op
de verwachting dat de vrouw vanaf mei 2002 zelf door inkomsten uit arbeid
in haar levensonderhoud voorziet; een dergelijk oordeel zou inderdaad zonder
nadere toelichting niet begrijpelijk zijn als de vrouw, mede vanwege haar
leeftijd, nú al niet in staat is door arbeid in haar levensonderhoud te
voorzien. De redenering van het hof is evenwel een andere. In het verleden
is de vrouw belemmerd geweest in haar mogelijkheden om door betaalde arbeid
in haar eigen levensonderhoud te voorzien (rov. 4.6). Deze constatering
stemt overeen met de rechtbankoordelen uit 1983 en 1993. Ten tijde van
de behandeling door het hof echter, was de vrouw, ook naar eigen zeggen,
door gewijzigde omstandigheden weer in staat zich beschikbaar te stellen
voor de arbeidsmarkt, ten minste in deeltijd. Met deze bereidverklaring
is nog niet gezegd dat de vrouw in mei 2002 ook in daadwerkelijk staat
is met inkomen uit arbeid in haar levensonderhoud te voorzien: of zij betaald
werk zal vinden, moet worden afgewacht (aldus rov. 4.7 slot). Met andere
woorden: het hof laat in het midden of de vrouw in mei 2002 inderdaad inkomen
uit arbeid heeft. Na een afweging van de wederzijdse belangen is het hof
tot de conclusie gekomen dat een gefaseerde beëindiging van de alimentatie
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden
gevergd, óók in het geval dat de vrouw in mei 2002 nog geen werk heeft.
Vanaf mei 2002 kan de vrouw in de redenering van het hof hetzij in haar
eigen levensonderhoud voorzien (nl. wanneer zij werk vindt), hetzij aanspraak
maken op een bijstandsuitkering totdat zij voor AOW in aanmerking komt
(rov. 4.13). Innerlijk tegenstrijdig is deze redenering niet. Voor het
overige is de redengeving niet onbegrijpelijk: het hof heeft doen uitkomen
welke omstandigheden het in aanmerking heeft genomen en hoe het deze omstandigheden
in zijn afweging heeft betrokken.
2.5. Middel II maakt, kort gezegd, bezwaar tegen de wijze waarop het hof
in rov. 4.13 de ‘ernstige psychische druk’ voor de man heeft meegewogen.
Voor zover het hof doelt op de gevolgen van de in feitelijke aanleg aangevoerde
incestbeschuldiging (rov. 3.9, 4.8 en 4.9), acht de vrouw de redengeving
onbegrijpelijk: het hof had de vraag of de incestbeschuldiging waar of
onwaar is geheel in het midden moeten laten en ervan moeten uitgaan dat
de man geen gevolgen van die beschuldiging ondervindt omdat hij voor onschuldig
behoort te worden gehouden zolang zijn schuld niet door de strafrechter
is vastgesteld. Voor zover het hof in rov. 4.10 spreekt over ‘de psychische
druk die de man ondervindt door de gevolgen van de echtscheiding en de
betaling van de onderhoudsbijdrage’ gaat het volgens de vrouw om omstandigheden
die niet uitzonderlijk zijn en daarom de genomen beslissing niet kunnen
verklaren.
2.6. Om met dit laatste te beginnen: de man heeft in feitelijke aanleg
gewezen op de ernstige psychische druk die op hem ligt ten gevolge van
de incestbeschuldiging door de dochter en het feit dat de contacten van
de man met haar en de andere kinderen volledig zijn verbroken doordat de
vrouw en de andere kinderen zich achter het standpunt van deze dochter
hebben geschaard hoewel omtrent het seksueel misbruik niets is komen vaststaan
(zie de weergave van het standpunt van de man in rov. 4.8). Het hof heeft
geconstateerd dat de man nog steeds niet kan leven met het feit dat de
waarheid omtrent het beweerdelijke seksueel misbruik niet is komen vast
te staan terwijl hij wel de gevolgen ondervindt alsof dat vaststaat (rov.
4.9). Wanneer het hof vervolgens in rov. 4.10 spreekt over de psychische
druk die de man ondervindt en in rov. 4.13 daarop voortbouwt, heeft het
hof kennelijk niet het oog op de psychische druk die een echtscheiding
en de alimentatieplicht in het algemeen met zich meebrengt die vormt inderdaad
geen bijzondere omstandigheid maar op de zojuist omschreven bijzondere
psychische druk waarvan de man melding heeft gemaakt.
2.7. Was het hof gerechtigd deze psychische druk in zijn beoordeling betrekken?
Naar mijn mening wel: ingevolge de aangehaalde rechtspraak had het hof
te letten op alle relevante omstandigheden, ook de omstandigheden aan de
zijde van de alimentatieplichtige. Het resultaat van deze afweging berust
op een waardering van de feiten, welke aan het hof is voorbehouden. Aan
de verzwaarde motiveringseisen is voldaan: het hof hééft (in rov. 4.5 jo.
3.5 – 3.7) aangegeven welke omstandigheden het in aanmerking heeft genomen
en (in rov. 4.8 – 4.13) hoe het deze omstandigheden in de afweging heeft
betrokken. De regel dat de man in rechte voor onschuldig wordt gehouden
zolang zijn schuld niet is aangetoond neemt niet weg dat de man in sociaal
opzicht de gevolgen van een incest-beschuldiging kan ondervinden. Onbegrijpelijk
is de redengeving niet, tenzij a priori zou worden aanvaard dat zulk een
psychische druk voor een limiteringsbeslissing niet relevant kán zijn;
voor dat uitgangspunt biedt de rechtspraak tot dusver geen steun. In de
gedachtegang van het hof (rov. 4.8) heeft de vrouw door haar opstelling
er zelf aan meegewerkt dat de man zoveel jaar na dato nog steeds deze psychische
druk ondervindt. Deze waardering van de feiten leent zich niet voor een
toetsing in cassatie.
2.8. Middel III berust op de stelling dat de rechter niet de vrijheid heeft
de onderhoudsplicht gefaseerd te beëindigen, zoals in dit geval gebeurd
is. Deze stelling is betwistbaar. Voordat de Wet limitering van alimentatie
na scheiding in werking trad, werd reeds aangenomen dat art. 157 lid 3
(oud) BW de rechter de bevoegdheid gaf de alimentatie slechts voor een
bepaalde tijd toe te kennen, al of niet in de vorm van een geleidelijke
vermindering tot nihil. De Wet limitering van alimentatie na scheiding
heeft in dit uitgangspunt geen wijziging gebracht, met dien verstande dat
een termijnstelling niet tot gevolg kan hebben dat de uitkering later eindigt
dan na 12 jaar: zie art. 157 lid 3 (nieuw) BW. De overgangsbepaling in
art. II lid 2 van de Wet limitering van alimentatie na scheiding houdt
in dat, wanneer de rechter van oordeel is dat een beëindiging (van een
alimentatieverplichting die 15 jaar of langer heeft geduurd) niet van de
alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, de rechter alsnog een termijn
vaststelt. Een alimentatieplicht die voor onbepaalde tijd bestond wordt
in zo’n geval dus omgezet in een alimentatieplicht voor bepaalde tijd.
De parlementaire geschiedenis van de Wet limitering van alimentatie na
scheiding biedt, als ik het goed zie, geen aanknopingspunt voor de veronderstelling
dat de wetgever voor de zgn. ‘oude’ gevallen, bedoeld in art. II lid 2,
heeft willen afwijken van de mogelijkheid van een geleidelijke afbouw.
Een periode waarin de alimentatie geleidelijk wordt afgebouwd, kan bij
voorbeeld bedoeld zijn om de alimentatiegerechtigde de kans te geven om
werk te zoeken, zich om te scholen, het eigen vermogen te reorganiseren
of goedkopere woonruimte te zoeken. Ook het derde middel faalt.
2.9. Indien, zoals voorgesteld, het principaal cassatieberoep wordt verworpen,
kan het door de man ingestelde voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
– dat uitsluitend beoogt te bewerkstelligen dat na verwijzing gekozen kan
worden voor een eerdere beëindiging van de alimentatieplicht, overigens
zonder een klacht aan te voeren tegen de huidige beëindigingsdatum – buiten
beschouwing blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Rechters
mrs. Mijnssen, Neleman, Herrmann, Jansen en De Savornin Lohman