Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
Klaagster heeft aangifte gedaan van door de zenuwarts Y met haar gepleegde
ontucht in het jaar 1990 en de daarop volgende jaren tot 1996. De ontucht
bestond volgens klaagster onder andere uit geslachtsgemeenschap en het
telkens meermalen plegen van fellatio. Y heeft erkend dat klaagster patiënte
van hem was tot maart 1996 en dat fellatio eenmaal heeft plaatsgevonden. Uit
het dossier blijkt dat Y -naar heeft hij erkend- in 1985 een seksuele relatie
is aangegaan met een andere vrouw die nog tot 24 november 1986 patiënte is
gebleven. Deze mogelijke strafbare gedragingen zijn thans verjaard. Het
eerder gebeurde kleurt echter het gedrag met klaagster en wordt daarom door
het hof in de in deze zaak te nemen beslissing tot vervolging mede in
beschouwing betrokken. Aan het geven van een bevel tot vervolging staat niet
in de weg dat het Medisch Tuchtcollege zich reeds over Y heeft uitgesproken.
Evenmin komt voldoende gewicht toe aan de omstandigheden dat Y volgens zijn
opgave niet langer als zenuwarts werkzaam is en aan een ernstige ziekte zou
lijden. Het hof geeft het gevraagde bevel tot strafvervolging ter zake van de
overtredingen van artikel 249 lid 2 sub 3 Sr.
Volledige tekst
1. HET BEKLAG
Het klaagschrift is op 9 september 1998 op de griffie van het hof ontvangen
en is gericht tegen de weigering van de officier van justitie te Amsterdam de
zenuwarts wonende te xxx te vervolgen terzake van het plegen van ontucht met
klaagster die zich als patiënte aan hem had toevertrouwd (artikel 249, tweede
lid, aanhef en onder 3° van het
Wetboek van Strafrecht) en/of terzake van feitelijke aanranding van de
eerbaarheid (artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht).
Op 14 december 1998 is een aanvulling op het klaagschrift (met bijlage)
ontvangen van mr. Spaargaren, advocaat te Hilversum.
2. HET VERSLAG VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL
In zijn verslag, op de griffie van het hof ontvangen op 17 juni 1999, heeft
de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag van klaagster
ongegrond te verklaren.
3. HET VERHOOR IN RAADKAMER
De daartoe aangewezen raadsheer-commissaris heeft op 19 oktober 1999
klaagster, bijgestaan door haar advocaat, in raadkamer gehoord. Klaagster
heeft een toelichting gegeven en haar advocaat heeft aan de hand van
schriftelijke pleitnotities het standpunt van klaagster nader verwoord.
Op 7 december 1999 heeft de raadsheer-commissaris X in aanwezigheid van de
advocaat van klaagster gehoord. Ook Y heeft een toelichting gegeven. Hij
heeft verzocht het gevraagde bevel tot strafvervolging niet te geven.
De advocaat-generaal heeft alle verhoren bijgewoond. Hij heeft daarin geen
aanleiding gevonden de conclusie van zijn verslag te wijzigen.
4. DE VOORHANDEN STUKKEN
Het hof heeft behalve van de reeds genoemde stukken ondermeer kennis genomen
van het ambtsbericht van de behandelend officier van justitie te Amsterdam
met het daarbij gevoegde proces-verbaal van de politie dat op deze zaak
betrekking heeft en van de uitspraak van het Medisch Tuchtcollege te
Amsterdam van 6 oktober 1997 op de klacht van de Inspecteur voor de
Gezondheidszorg voor Noord-Holland in de zaak tegen X gedaan.
5. DE BEOORDELING VAN HET BEKLAG
Klaagster heeft aangifte gedaan van door de zenuwarts X met haar gepleegde
ontucht in het jaar 1990 en de daarop volgende jaren tot 1996.
De ontucht bestond volgens klaagster onder andere uit geslachtsgemeenschap en
fellatio (telkens meermalen gepleegd). Zij was patiënte van X tot maart 1996.
X heeft tegenover de politie erkend dat klaagster vanaf 1990 tot 6 maart 1996
patiënte van hem was. Hij omschrijft haar als een labiele vrouw. Hij heeft
tegenover de politie en in raadkamer van het hof toegegeven dat fellatio
eenmaal heeft plaatsgevonden.
Uit het dossier blijkt dat X – naar hij heeft erkend – in 1985 een sexuele
relatie is aangegaan met een andere vrouw die nog tot 24 november 1986
patiënte van hem is gebleven. Deze mogelijk strafbare gedragingen zijn thans
verjaard. Het eerder gebeurde kleurt echter het gedrag met klaagster en wordt
daarom door het hof in de in deze zaak te nemen beslissing tot vervolging
mede in de beschouwing betrokken.
Aan het geven van een bevel tot vervolging staat niet in de weg dat het
Medisch Tuchtcollege zich reeds over X heeft uitgesproken. Evenmin komt
voldoende gewicht toe aan de omstandigheden dat X volgens zijn opgave niet
langer als zenuwarts werkzaam is en aan een ernstige ziekte zou lijden.
Dit alles betekent dat het hof het gevraagde bevel tot strafvervolging zal
geven ter zake van de overtredingen van het bepaalde in artikel 249, tweede
lid, aanhef en onder 3° van het Wetboek van Strafrecht waarop het beklag
betrekking heeft.
De (advocaat van) klaagster heeft nog gewezen op andere bepalingen uit het
Wetboek van Strafrecht, zoals artikel 246, die van toepassing zouden kunnen
zijn. De stukken bevatten echter te weinig aanknopingspunten voor een
vervolging van X ter zake van andere strafbare feiten dan in artikel 249 van
het Wetboek van Strafrecht neergelegd.
6. DE BESLISSING
Het hof beveelt de officier van justitie te Amsterdam X te vervolgen ter zake
van de overtredingen van het bepaalde in artikel 249, tweede lid, aanhef en
onder 3° van het Wetboek van Strafrecht waarop het beklag betrekking heeft en
X ter terechtzitting te dagvaarden.
Rechters
Mrs. Frijda, Hermans, Koopmann