Instantie: Rechtbank Zwolle, 29 december 1999

Instantie

Rechtbank Zwolle

Samenvatting


Gedaagde is in 1994 veroordeeld voor het plegen van ontucht met eiseres. Deze
vordert nu in kort geding een voorschot op de in de bodemprocedure toe te
wijzen schadevergoeding. De president overweegt dat bij de beoordeling van
het spoedeisend belang ook acht moet worden geslagen op de belangen van
gedaagde. Nu aangenomen moet worden dat eiseres thans door haar partner
financieel wordt onderhouden, is onvoldoende aannemelijk geworden dat aan de
zijde van eiseres sprake is van een zodanig zwaarwegend en spoedeisend belang
dat een voorschot op vergoeding van inkomensschade moet worden toegewezen.
Evenmin bestaat aanleiding voor het toekennen van een voorschot op de
immateriële schadevergoeding, aangezien eiseres niet heeft gesteld dat zij
door het nog langer uitblijven van financiële genoegdoening in ernstige
psychische nood zal geraken. Echter, een voorschot ten bedrage van ƒ 10.000
op vergoeding van gemaakte en nog te maken kosten wordt wel toegekend. In
redelijkheid kan niet verwacht worden dat eiseres voor betaling van die
kosten een beroep doet op haar partner.

Volledige tekst

PROCESGANG

M. heeft H. doen dagvaarden in kort geding.

M. heeft geconcludeerd van eis.

Haar vordering strekt ertoe dat de president bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad en op de minuut, H. zal veroordelen om binnen twee dagen na
betekening van het in deze te wijzen vonnis een bedrag van ƒ 35.000 te
betalen, althans een zodanig bedrag als de president zal vermenen te behoren,
vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 3.889, 25, – en de
wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, alsmede H. zal veroordelen in
de kosten van dit geding.

H. heeft tegen het gevorderde verweer gevoerd met conclusie M. in haar
vordering niet ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen, met
veroordeling van M. in de proceskosten.
Partijen hebben hun standpunten over en weer toegelicht, waarna de stukken
zijn overgelegd voor het wijzen van vonnis.

MOTIVERING

1. Vaststaande feiten

1.1 Op 18 augustus 1992 heeft M. aangifte gedaan van seksueel misbruik dat H.
van haar heeft gemaakt. Bij vonnis van 8 februari 1994 is H. door de
rechtbank Zwolle veroordeeld wegens het plegen van ontucht met M. Terzake
ondervonden psychische klachten wordt M. sedert maart 1993 psychiatrisch
en/of psychotherapeutisch behandeld.

1.2 In mei 1998 is M. bij deze rechtbank een civiele bodemprocedure tegen H.
gestart, welke strekt tot vergoeding van materiële en immateriële schade (nr.
3920 HA ZA 98-649) . M. heeft tot zekerheid van verhaal van haar vordering
conservatoir beslag doen leggen op het woonhuis van H. Onlangs heeft M. ook
conservatoir derdenbeslag doen leggen onder AXA-verzekeringen.

1.3 Bij tussenvonnis van 24 februari 1999 heeft de rechtbank ten aanzien van
de gevorderde immateriële schadevergoeding geoordeeld dat een bedrag van ƒ
15.000 toewijsbaar is.
Voor wat betreft de gevorderde materiële schadevergoeding terzake gemaakte en
nog te maken kosten heeft de rechtbank geoordeeld dat een bedrag van in
totaal ƒ 9.039,50 toewijsbaar is. Voorzover de gevorderde materiële
schadevergoeding ziet op inkomstenderving wegens het later (dan zonder het
seksueel misbruik van H. het geval zou zijn geweest) op de arbeidsmarkt
betreden van M. heeft de rechtbank in genoemd vonnis een deskundigenbericht
bevolen. Bij tussenvonnis van 20 oktober 1999 heeft de rechtbank een
deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 22 november 1999 een deskundigenbericht uitgebracht,
in welk rapport de (gekapitaliseerde) inkomensschade is begroot op ƒ 110.077.
De zaak staat op de rol van 12 januari 2000 voor uitlating door partijen
inzake het uitgebrachte deskundigenbericht.

2. Het geschil en de beoordeling

2.1 M. heeft aangevoerd dat zij in januari 1999 wegens psychische problemen
de opleiding tot activiteitenbegeleidster heeft moeten staken. In februari
1999 heeft M. een mislukte poging tot zelfmoord gedaan. Thans volgt zij
gedurende drie dagen per week therapie. Sedert juli 1999 ontvangt M. geen
studiebeurs meer. M. komt niet voor een bijstandsuitkering in aanmerking,
omdat zij sedert november 1998 samenwoont. Afgezien van enig uitzendwerk is
zij, wegens haar beperkingen, tot op heden niet in staat gebleken
werkzaamheden te verrichten, zo heeft M. betoogd. M. heeft aangevoerd dat
zij, om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, thans dringend behoefte
heeft aan een voorschot op de door haar in de bodemprocedure gevorderde
schadevergoeding.

2.2 H. heeft het spoedeisend belang van M. bij betaling van een voorschot
gemotiveerd betwist.
Voor zover wel een spoedeisend belang aan de zijde van M. aanwezig is, verzet
een belangenafweging zich volgens H. tegen toewijzing van een voorschot. In
dit verband heeft H. aangevoerd dat hij bij toewijzing van het gevorderde
voorschot gedwongen zal worden zijn huis te verkopen. Wanneer het eindvonnis
in de bodemprocedure wordt afgewacht is de kans aanzienlijk dat H. de
schadevergoeding uit andere middelen kan betalen. Immers zijn voormalige
werkgever is aansprakelijk gesteld terzake een bedrijfsongeval, dat H. in
1990 is overkomen. De aansprakelijkheid is inmiddels door de werkgever c.q.
diens verzekeraar erkend. Met de verzekeraar van de werkgever wordt thans
onderhandeld over vergoeding van de door H. geleden en nog te lijden
inkomensschade.
Voorts heeft H. de verschuldigdheid en omvang van de gevorderde
buitengerechtelijke incassokosten betwist.

2.3 Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een
geldvordering in kort geding zal niet alleen onderzocht moeten worden of het
bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast
sprake is van feiten en omstandigheden, die meebrengen dat uit hoofde van
onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist.

2.4 Dat M. een vordering tot schadevergoeding heeft op H. kan gezien het
tussenvonnis van de rechtbank van 24 februari1999 als vaststaand worden
aangenomen.
Waar het in dit kort geding om gaat is de vraag of aan de zijde van M. thans
sprake is van een zodanig zwaarwegend en spoedeisend belang, dat een
voorschot op de schadevergoeding moet worden toegewezen. Hierbij moet ook
acht worden geslagen op de belangen die aan zijde van H. een rol spelen en
dan met name zijn onweersproken gebleven stelling dat, nu een tweede
hypotheek op zijn woning gezien de hoogte van zijn WAO-uitkering niet
mogelijk is, hij bij toewijzing van het thans gevorderde voorschot
genoodzaakt zal zijn zijn woonhuis te verkopen. Dit belang klemt te meer nu
niet kan worden uitgesloten dat H. binnen afzienbare termijn kan beschikken
over een bedrag van de verzekeraar van zijn voormalige werkgever wegens een
bedrijfsongeval, dat H. in 1990 is overkomen, en met welk bedrag H. naar hij
heeft gesteld, gedwongen verkoop van zijn woning kan voorkomen. De reële kans
dat een bedrag door de verzekeraar zal worden uitgekeerd wordt ondersteund
door de stelling van H. dat aansprakelijkheid voor het bedrijfsongeval
inmiddels door de werkgever c.q. diens verzekeraar is erkend.

2.5 Wanneer het betoog van M. dat zij spoedeisend belang heeft bij betaling
van een voorschot wordt bezien, dan komt dat er in de kern op neer dat zij –
als gevolg van het onrechtmatig handelen van H. – sedert juli 1999 niet meer
beschikt over inkomsten. Evenwel is niet aannemelijk geworden dat zij niet
over gelden kan beschikken om in haar dagelijks levensonderhoud te voorzien.
Zij heeft immers aangevoerd dat zij sedert november 1998 samenwoont, als
gevolg waarvan zij geen recht heeft op bijstand. Aangenomen moet derhalve
worden dat zij thans door haar partner financieel wordt onderhouden. Gelet op
het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat aan de zijde van M.
thans sprake is van een zodanig zwaarwegend en spoedeisend belang, dat een
voorschot op de geleden en nog te lijden inkomensschade moet worden
toegewezen.

2.6 Waar het betreft de Immateriële schade, waarvan de hoogte door de
rechtbank in het tussenvonnis van 24 februari 1999 is vastgesteld op ƒ
15.000, wordt geoordeeld dat door M. niet is gesteld dat door het nog langer
uitblijven van enige financiële genoegdoening voor het aangedane leed M. in
ernstige psychische nood zal komen te verkeren, die door toewijzing van een
voorschot kan worden verzacht. Gezien de in het geding zijnde belangen van
partijen bestaat thans onvoldoende aanleiding voor toewijzing van een
voorschot op die immateriële schadevergoeding.

2.7 Resteert de vraag of aan de zijde van M. sprake is van een zodanig
zwaarwegend en spoedeisend belang om reeds nu de kosten vergoed te krijgen,
die zij heeft gemaakt of in de nabije toekomst zal moeten maken als gevolg
van het onrechtmatig handelen van H.
Hierbij wordt geoordeeld dat van M. in redelijkheid niet verwacht kan worden
dat zij voor betaling van die kosten een beroep doet op haar partner. Nu
voldoende aannemelijk is geworden dat bij M. zelf geen financiële ruimte
bestaat om die kosten te dragen is het belang van M. om die kosten reeds nu
vergoed te krijgen zodanig zwaarwegend en spoedeisend, dat het belang van H.
bij (verder) uitstel van vergoeding van die kosten daaraan ondergeschikt
moeten worden geacht.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 24 februari1999 geoordeeld dat
een bedrag van ƒ 9.039,50 terzake materiële schadevergoeding wegens gemaakte
en nog te maken kosten toewijsbaar is. Het gaat hier om reeds gemaakte en nog
te maken therapiekosten (ƒ 260), reeds gemaakte reiskosten voor het volgen
van therapie (ƒ 424,50), alsmede reeds – in verband met haar behandelingen –
gemaakte telefoonkosten (ƒ 260). Voorts heeft de rechtbank een bedrag van ƒ
8.080 toewijsbaar geacht als vergoeding van lesgeld, dat door M. betaald moet
worden omdat haar schoolopleiding inmiddels met vier jaar is vertraagd.
Alles afwegend is een bedrag van – naar boven afgerond – ƒ 10.000
toewijsbaar.

2.8 De verschuldigdheid en omvang van de gevorderde buitengerechtelijke
kosten zijn door H. gemotiveerd betwist. Nu M. heeft erkend dat de tijd,
gemoeid met buitengerechtelijke activiteiten – het schrijven van één of twee
sommatiebrieven – niet in verhouding staat tot de gevorderde kosten en
bovendien de daarmee gemoeide kosten betrekking hebben op verrichtingen,
waarvoor de in de artikelen 56 en 57 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
een vergoeding plegen in te sluiten, dient de vordering tot afzonderlijke
vergoeding van deze kosten te worden afgewezen.

2.9 De uitslag van het kort geding geeft aanleiding de proceskosten als na te
melden te compenseren.

BESLISSING

Veroordeelt H. om aan M. ten titel van voorschot op het in de bodemprocedure
toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding, een bedrag te betalen van ƒ 10.000
(zegge: tienduizend gulden), vermeerderd de wettelijke rente daarover vanaf
30 november 1999 tot de dag der algehele voldoening;

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

Compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij blijft belast met de aan
haar zijde gevallen kosten;

Wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr. Maan