Instantie: Centrale Raad van Beroep, 4 januari 2000

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De criteria die de Regeling noodzakelijke scholing stelt m.b.t het volgen van een opleiding met behoud van uitkering, vormen geen ongeoorloofde indirecte discriminatie van vrouwen in verband met het recht op arbeids- en opleidingsmogelijkheden.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellante heeft op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden
hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Assen op
4 december 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 1999, waar appellante
niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr
A.F. Teune, juridisch medewerker bij de gemeente Emmen.

II. MOTIVERING

Appellante, geboren in 1949, heeft op 25 maart 1996 gedaagde verzocht om
toekenning van bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) met
ingang van 1 mei 1996. Appellante, die op dat tijdstip bezig was met het
afronden van de MBO-AP/PB opleiding, heeft meegedeeld in september 1996 te
beginnen met de HBO-vervolgopleiding; zij heeft verzocht die studie met
behoud van uitkering te mogen volgen.

Bij besluit van 25 juni 1996 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1
mei 1996 een uitkering ingevolge de Abw toegekend, berekend naar de norm voor
een alleenstaande ouder, onder aftrek van de door haar aangegeven inkomsten.
Voorts is bij dat besluit geweigerd appellante toestemming te geven om met
behoud van uitkering de vervolg HBO-opleiding te volgen.

Appellante heeft zowel bezwaar gemaakt tegen de aangegeven korting van
inkomsten als tegen de weigering om haar studie met behoud van uitkering te
volgen.

Bij het besluit van 14 november 1996 heeft gedaagde het bezwaar tegen de
korting van de inkomsten gegrond verklaard en het bezwaar tegen het niet met
behoud van uitkering mogen volgen van bedoelde opleiding ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld voor zover bij de
inkomsten de betaalde woonlasten zijn gerekend en voorts tegen de weigering
om met behoud van uitkering de gewenste opleiding te volgen.

De rechtbank heeft appellantes beroep ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover
daarbij ongegrond is verklaard haar beroep tegen de weigering om met behoud
van uitkering ingevolge de Abw de HBO opleiding te volgen. Zij is van mening
dat de HBO-P&A opleiding wel voldoet aan de criteria van de Regeling
noodzakelijke scholing (Besluit ex artikel 114 Abw, van 25 september 1995,
Stcrt. 1995,188; verder te noemen: de Regeling). Voorts is zij van mening dat
de criteria met betrekking tot de Regeling indirect vrouwen discrimineren ten
aanzien van hun recht op arbeids- en opleidingsmogelijkheden.

De Raad overweegt het volgende.

Artikel 9, tweede lid aanhef en sub c, van de Abw luidt: “Geen recht op
algemene bijstand heeft degene wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd voor
ten minste 19 uur per week in beslag wordt genomen door of in verband met het
volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding, tenzij het betreft een
scholing of opleiding als bedoeld in artikel 113, eerste lid, onderdeel g.”.

In artikel 114 van de Abw is bepaald dat voor degene die aan zo’n –
noodzakelijk voor de inschakeling in de arbeid geachte – scholing of
opleiding gaat deelnemen een aantal verplichtingen op grond van de Abw niet
gelden; de Minister kan voorts regels stellen met betrekking tot het
aanmerken van scholing of opleidingen als noodzakelijk voor de inschakeling
in de arbeid.

Deze regels zijn gesteld in de Regeling.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat moet worden aangenomen dat vanaf
september 1996 de voor appellante beschikbare tijd voor tenminste 19 uur per
week in beslag zou worden genomen door of in verband met het volgen van de
HBO-opleiding. Anders dan appellante stelt dient naast het theorie-gedeelte
van de opleiding (door haar op minder dan 19 uur per week berekend) ook het
praktijkgedeelte (meer dan 20 uur per week) te worden aangemerkt als deel
uitmakend van de opleiding. Appellante zou tijdens genoemde studie dan ook
alleen dan recht op bijstand hebben indien de opleiding voldoet aan de
criteria van de Regeling.

Op grond van artikel 1 van de Regeling kan een opleiding op HBO-niveau alleen
noodzakelijk worden geacht wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
“a. de opleiding wordt gegeven in een specifiek op werklozen gericht project;
b. de opleiding is beroepsgericht;
c. de opleiding duurt maximaal twee jaar;
d. de praktijkcomponent maakt niet meer dan de helft van het programma uit”.
Nu de opleiding van appellante (behalve de duur) niet aan de overige
voorwaarden voldoet heeft gedaagde terecht geweigerd appellante toestemming
te verlenen om met behoud van uitkering de HBO-opleiding te volgen.

Door appellante is gesteld dat de bepalingen van de Regeling zich niet zouden
verdragen met artikel 11 van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen
van discriminatie van vrouwen en artikel 26 van het Internationaal Verdrag
inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) dan wel in strijd zouden zijn
met het discriminatieverbod in artikel 1 van de Grondwet, nu deze bepalingen
vooral vrouwen discrimineren in hun recht op arbeids- en
opleidingsmogelijkheden. Zij is van mening dat hier sprake is van indirecte
discriminatie, zonder dat hiervoor objectieve rechtvaardigingsgronden aan te
wijzen zijn.

Voor zover inderdaad sprake zou zijn van indirecte discriminatie als gevolg
van de in de Regeling gestelde voorwaarden moet worden bezien of dit
gerechtvaardigd wordt door objectieve factoren die geen verband houden met
discriminatie op grond van geslacht. Dit is het geval, wanneer de gekozen
middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid
van het overheidsorgaan, waarvan de wettelijke regeling in geding is en
bedoelde bepalingen ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw (Kamerstukken II
1991/1992, 22545, nr. 3, p. 74) komt onder meer naar voren dat de wetgever in
aansluiting op de reeds bestaande praktijk slechts een beperkte mogelijkheid
heeft willen bieden om met behoud van de bijstandsuitkering een scholing of
opleiding te volgen die noodzakelijk is voor de inschakeling in het
arbeidsproces. Met betrekking tot vormen van onderwijs op HBO- of
wetenschappelijk niveau heeft de wetgever dit onder meer als volgt onder
woorden gebracht: “Reguliere onderwijsvormen die onder het bereik van de Wet
op de studiefinanciering vallen, kunnen op grond van art. 9, tweede lid, niet
met behoud van het recht op bijstand worden gevolgd. Daarmee zou immers het
beleid van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen worden doorkruist. De
meerderheid van de Commissie Sociale Voorzieningen van de SER heeft zich in
het slotadvies bij dit standpunt van de regering aangesloten. Het onderwijs
op HBO- of wetenschappelijk niveau blijkt in de praktijk echter niet altijd
een voldoende basis te vormen voor de inschakeling in de arbeid, zodat ook
behoefte bestaat aan een instrument als bijvoorbeeld omscholing op tertiair
niveau voor de herinschakeling in de arbeid. Een scholing of opleiding op
tertiair niveau kan echter alleen als noodzakelijk worden beschouwd als het
een specifiek op werklozen gericht project betreft. De scholing dient
beroepsgericht te zijn en aan te sluiten bij de arbeidsmarktbehoefte. Tevens
moet de scholing, omdat deze ook gericht is op een zo snel mogelijke
herintreding op de arbeidsmarkt, van beperkte duur zijn. Bij opleidingen die
langer dan twee jaar duren, kan nauwelijks meer de garantie worden gegeven
dat wordt ingespeeld op een concrete behoefte op de arbeidsmarkt, zodat deze
in het algemeen niet als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt.

Om te voorkomen dat onder de noemer “scholing” feitelijk activiteiten worden
verricht die zijn aan te merken als onbeloonde arbeid, geldt ook een
beperking ten aanzien van de praktijkcomponent van de scholing. Er kan
slechts van een praktijkdeel binnen een scholing worden gesproken, indien dat
deel in een redelijke verhouding staat tot het theoriegedeelte.”. Een en
ander is nader geregeld in het hierboven aangehaalde artikel 1 van de
Regeling.

De Raad is van oordeel dat, gelet op de in de Regeling gestelde voorwaarden
voor het volgen van scholing of opleiding met behoud van bijstandsuitkering,
in toereikende mate kan worden gesproken van een legitieme doelstelling en
een passend middel om het gestelde doel te bereiken en derhalve van een
objectieve rechtvaardiging van het door appellante gestelde indirecte
onderscheid.

De Raad is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van de door appellante
gestelde strijd met artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van de Grondwet.
Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op artikel 11 (a t/m c) van het
Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie bij vrouwen
wijst de Raad er op dat dit artikel slechts een instructienorm bevat voor
overheden om beschermende maatregelen te treffen en, gelet op de
beleidsvrijheid alsmede op de bepaling van het derde lid, geen rechtstreekse
werking heeft.

Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen
uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Rechters

mr Treffers, Van den Hurk, De Vrey