Instantie: Hof van Justitie EG, 11 januari 2000

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


De Duitse krijgsmacht (Bundeswehr) wijst de sollicitatie van een vrouw naar
een functie bij de onderhoudsdienst wapenelectronica af omdat wettelijke
bepalingen in Duitsland regelen dat vrouwen niet kunnen worden aangesteld in
gewapende dienst bij de krijgsmacht, maar enkel toegang hebben tot de
geneeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen. Het Europese Hof bepaalt
dat het EG-recht van toepassing is op deze wettelijke regeling omdat het hier
gelijke behandeling m/v betreft. Daaraan doet niet af dat voor kwesties
aangaande de landsverdediging het gemeenschapsrecht in beginsel niet geldt.
Vervolgens stelt het hof dat lidstaten op grond van Richtlijn 76/207 (art. 2
lid 2) zelf mogen bepalen dat voor sommige beroepsactiviteiten het geslacht
een bepalende factor is. Deze beperking mag echter niet verder gaan dan
passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel en
er moet een evenwicht bestaan tussen het beginsel van gelijke behandeling en
de eisen van openbare veiligheid. Ook mag deze afwijkingen voor
geslachtsbepaalde functies slechts betrekking hebben op specifieke functies.
De uitsluiting voor de Bundeswehr geldt voor nagenoeg alle functies, en wordt
niet gerechtvaardigd door de specifieke aard van de betrokken functies of
door de voorwaarden waaronder deze worden uitgeoefend. Het enkele feit dat
het personeel van de krijgsmacht wapens moet kunnen hanteren is onvoldoende
om uitsluiting van vrouwen te rechtvaardigen.

Volledige tekst

1. Bij beschikking van 13 juli 1998, ingekomen bij het Hof op 24 juli
daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgericht Hannover krachtens artikel 177
EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de
uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976
betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden (PB
39, blz. 40; hierna: ‘richtlijn’), met name artikel 2 daarvan.
2. Deze vraag is gerezen in een door K. tegen de Bondsrepubliek Duitsland
aangespannen procedure over de weigering om haar aan te stellen bij de
onderhoudsdienst (wapenelektronica) van de Bundeswehr.

De relevante bepalingen

3. In artikel 2, leden 1, 2 en 3, van de richtlijn wordt het volgende
bepaald:
‘1. Het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de hierna volgende
bepalingen houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond
van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de
echtelijke staat of de gezinssituatie.
2. Deze richtlijn vormt geen belemmering voor de bevoegdheid van de lidstaten
om beroepsactiviteiten van de toepassing hiervan uit te sluiten en, in
voorkomend geval, de hiervoor noodzakelijke opleidingen, waarvoor vanwege hun
aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende
factor is.
3. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de
bescherming van de vrouw, met name voor wat zwangerschap en moederschap
betreft.’
4. Artikel 9, lid 2, van de richtlijn luidt: ‘De lidstaten onderzoeken op
gezette tijden de in artikel 2, lid 2, bedoelde beroepsactiviteiten om na te
gaan of het gezien de sociale ontwikkeling gerechtvaardigd is de
desbetreffende uitzonderingen te handhaven. Zij stellen de Commissie in
kennis van het resultaat van hun onderzoek.’
5. Artikel 12a van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland luidt:
‘1. Mannen kunnen vanaf hun achttiende jaar worden verplicht dienst te nemen
in de krijgsmacht, de ‘Bundesgrenzschutz’ of een korps bescherming
burgerbevolking.
(…)
4. Wanneer in geval van oorlog of oorlogsgevaar niet op basis van
vrijwilligheid kan worden voorzien in de behoefte aan civiele diensten in de
civiele gezondheidszorg en de vaste militaire hospitaals, kunnen vrouwen
vanaf 18 tot en met 55 jaar bij of krachtens de wet worden aangetrokken voor
het verrichten van dergelijke diensten. Zij mogen in geen geval gewapende
dienst verrichten.’
6. De toegang van vrouwen tot functies bij de Bundeswehr is nader geregeld in
par.1, lid 2, Soldatengesetz (hierna: ‘SG ‘) en par. 3a
Soldatenlaufbahnverordnung (hierna: ‘SLV’); volgens deze bepalingen kunnen
vrouwen alleen op basis van een vrijwillig aangegane verbintenis worden
aangesteld en dan nog uitsluitend bij de geneeskundige dienst en de militaire
muziekkorpsen.

Het hoofdgeding

7. K., die een opleiding elektronica heeft gevolgd, solliciteerde in 1996
naar een functie als niet-dienstplichtige bij de Bundeswehr, met als
aangegeven voorkeur de onderhoudsdienst (wapenelektronica). Haar verzoek werd
door het recruteringscentrum en vervolgens door de centrale personeelsdienst
van de Bundeswehr afgewezen op grond dat de wet vrouwen uitsluit van de
gewapende dienst.
8. Zij stelde daarop beroep in bij het Verwaltungsgericht Hannover, waarbij
zij met name aanvoerde, dat de afwijzing van haar sollicitatie uitsluitend om
redenen van geslacht, in strijd was met het gemeenschapsrecht.
9. Van oordeel dat uitlegging van de richtlijn voor de beslechting van het
geschil noodzakelijk was, heeft het Verwaltungsgericht Hannover de
behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag
gesteld: ‘Wordt richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 – in het
bijzonder artikel 2, lid 2, daarvan – geschonden door par. 1, lid 2, derde
volzin, Soldatengesetz in de versie van 15 december 1995 (BGBl. I, blz.
1737), laatstelijk gewijzigd bij wet van 4 december 1997 (BGBl. I, blz.
2846), en par. 3a Soldatenlaufbahnverordnung in de op 28 januari 1998
gepubliceerde versie (BGBl. I, blz. 326), volgens welke vrouwen die
vrijwillig dienst hebben genomen, enkel bij de geneeskundige dienst en de
militaire muziekkorpsen kunnen worden aangesteld en steeds van de gewapende
dienst zijn uitgesloten?’

De prejudiciële vraag

10. Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de
richtlijn in de weg staat aan de toepassing van nationale bepalingen als de
Duitse, die vrouwen uitsluiten van gewapende dienst in de krijgsmacht en hen
enkel toegang verlenen tot de geneeskundige dienst en de militaire
muziekkorpsen.
11. Volgens K. is deze uitsluiting een met de richtlijn strijdige directe
discriminatie. Zij acht het gemeenschapsrechtelijk ontoelaatbaar, dat vrouwen
bij of krachtens de wet de toegang tot het beroep van hun keuze wordt
ontzegd.
12. De Duitse regering is daarentegen van mening, dat het gemeenschapsrecht
niet in de weg staat aan de in geding zijnde bepalingen van het SG en het
SLV, die in overeenstemming zijn met de grondwetsbepaling die vrouwen de
gewapende dienst verbiedt. In de eerste plaats geldt het gemeenschapsrecht in
beginsel niet voor kwesties van landsverdediging, die deel uitmaken van het
buitenlands en veiligheidsbeleid en blijven behoren tot de soevereiniteit van
de lidstaten. In de tweede plaats, zo de richtlijn al op de strijdkrachten
van toepassing zou kunnen zijn, zijn de omstreden nationale bepalingen, die
de toegang van vrouwen tot bepaalde functies bij de Bundeswehr beperken,
gerechtvaardigd ingevolge artikel 2, leden 2 en 3, van die richtlijn.
13. De Italiaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, die
mondelinge opmerkingen hebben ingediend, betogen in hoofdzaak, dat
beslissingen inzake de organisatie en de gevechtskracht van de strijdkrachten
niet onder het Verdrag vallen. Subsidiair stellen zij, dat de uitsluiting van
vrouwen van de dienst bij gevechtseenheden in bepaalde omstandigheden
gerechtvaardigd is uit hoofde van artikel 2, lid 2, van de richtlijn.
14. De Commissie is van mening, dat de richtlijn van toepassing is op
publiekrechtelijke dienstverhoudingen en dus eveneens op dienstverhoudingen
bij de strijdkrachten. Artikel 2, lid 3, van de richtlijn kan een grotere
bescherming van vrouwen tegen gevaren die mannen evenzeer als vrouwen
bedreigen, niet rechtvaardigen. De vraag, of de door K. geambieerde functie
tot de werkzaamheden behoort waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor
de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor is in de zin van
artikel 2, lid 2, van de richtlijn, moet door de verwijzende rechter worden
beantwoord met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel en rekening
houdend met zowel de aan elke lidstaat overeenkomstig zijn specifieke
situatie toekomende beoordelingsmarge, als het feit dat het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen steeds verder ten uitvoer moet
worden gelegd.
15. In de eerste plaats is het, zoals het Hof in punt 15 van het arrest van
26 oktober 1999, Sirdar (C-273/97, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie), heeft verklaard, aan de lidstaten, de maatregelen te nemen
die geschikt zijn om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te
verzekeren, en daartoe besluiten te nemen inzake de organisatie van hun
strijdkrachten. Dat wil echter niet zeggen, dat dergelijke besluiten volledig
aan de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht onttrokken zijn.
16. Zoals het Hof immers reeds eerder heeft vastgesteld, bevat het Verdrag
enkel in de artikelen 36, 48, 56, 223 (thans, na wijziging, de artikelen 30
EG, 39 EG, 46 EG en 296 EG) en 224 (thans artikel 297 EG) afwijkingen voor
situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan; deze artikelen
betreffen nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen. Daaruit kan niet een
algemeen voorbehoud voor elke uit hoofde van de openbare veiligheid genomen
maatregel worden afgeleid, dat inherent zou zijn aan het Verdrag en op grond
waarvan deze maatregelen buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht
zouden vallen. Erkenning van het bestaan van een zodanig voorbehoud, los van
de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, zou
afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het
gemeenschapsrecht (zie in deze zin arrest van 15 mei 1986, Johnston, 222/84,
Jurispr. blz. 1651, punt 26, en arrest Sirdar, reeds aangehaald, punt 16).
17. Het begrip openbare veiligheid in de zin van de in het vorige punt
bedoelde artikelen dekt zowel de interne veiligheid van een lidstaat – deze
was aan de orde in de zaak Johnston, reeds aangehaald – als zijn externe
veiligheid, die aan de orde was in de zaak Sirdar, reeds aangehaald (zie in
deze zin arresten van 4 oktober 1991, Richardt en ‘Les Accessoires
Scientifiques’, C-367/89, Jurispr. blz. I-4621, punt 22, en 17 oktober 1995,
Leifer e.a., C-83/94, Jurispr. blz. I-3231, punt 26, en arrest Sirdar, reeds
aangehaald, punt 17).
18. Voorts hebben sommige in het Verdrag opgenomen uitzonderingen enkel
betrekking op de regels betreffende het vrij verkeer van goederen, personen
en diensten, en niet op de sociale bepalingen van het Verdrag, waartoe het
beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, waarop K. zich
beroept, behoort. Volgens vaste rechtspraak heeft dit beginsel een algemene
strekking en geldt de richtlijn ook voor publiekrechtelijke
dienstverhoudingen (zie arresten van 21 mei 1985, Commissie/Duitsland,
248/83, Jurispr. blz. 1459, punt 16, en 2 oktober 1997, Gerster, C-1/95,
Jurispr. blz. I-5253, punt 18, en arrest Sirdar, reeds aangehaald, punt 18).
19. De richtlijn is derhalve van toepassing op een situatie als in het
hoofdgeding aan de orde is.
20. Ingevolge artikel 2, lid 2, van de richtlijn hebben de lidstaten de
bevoegdheid om beroepsactiviteiten van de toepassing van de richtlijn uit te
sluiten waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening
ervan, het geslacht een bepalende factor is. Hierbij moet evenwel worden
bedacht, dat deze bepaling, die een afwijking behelst van een in de richtlijn
neergelegd individueel recht, strikt moet worden uitgelegd (zie reeds
aangehaalde arresten Johnston, punt 36, en Sirdar, punt 23).
21. Zo heeft het Hof erkend, dat het geslacht een bepalende factor kan zijn
voor een beroep als bewaker of hoofdbewaker in een gevangenis (arrest van 30
juni 1988, Commissie/Frankrijk, 318/86, Jurispr. blz. 3559, punten 11-18),
voor bepaalde activiteiten zoals politietaken die worden verricht in een
situatie van ernstige binnenlandse onlusten (arrest Johnston, reeds
aangehaald, punten 36 en 37) of voor de dienst bij bepaalde speciale
gevechtseenheden (arrest Sirdar, reeds aangehaald, punten 29-31).
22. Een lidstaat mag dergelijke activiteiten en de desbetreffende
beroepsopleiding voorbehouden aan mannen of aan vrouwen, al naar gelang het
geval. Wel zijn de lidstaten dan ingevolge artikel 9, lid 2, van de richtlijn
verplicht, die activiteiten op gezette tijden te onderzoeken om na te gaan of
het gezien de sociale ontwikkeling gerechtvaardigd is de desbetreffende
afwijking van de algemene regeling van de richtlijn te handhaven (zie reeds
aangehaalde arresten Johnston, punt 37, en Sirdar, punt 25).
23. Voorts moet bij de vaststelling van de draagwijdte van een afwijking van
een fundamenteel recht, zoals de gelijke behandeling van mannen en vrouwen,
het evenredigheidsbeginsel, een van de algemene rechtsbeginselen die ten
grondslag liggen aan de communautaire rechtsorde, worden geëerbiedigd (zoals
het Hof reeds in herinnering riep in de eerder aangehaalde arresten Johnston,
punt 38, en Sirdar, punt 26). Op grond van dit beginsel mogen afwijkingen
niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het
nagestreefde doel, en moet zo veel mogelijk een evenwicht tot stand worden
gebracht tussen het beginsel van gelijke behandeling en de eisen van openbare
veiligheid die beslissend zijn voor de voorwaarden van uitoefening van de
betrokken beroepsactiviteit.
24. De nationale autoriteiten beschikken evenwel, afhankelijk van de
omstandigheden, over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling van de
maatregelen die zij ter bescherming van de openbare veiligheid van een
lidstaat noodzakelijk achten (zie reeds aangehaalde arresten Leifer e.a.,
punt 35, en Sirdar, punt 27).
25. Derhalve moet worden nagegaan, zoals het Hof in punt 28 van het voormelde
arrest Sirdar heeft aangegeven, of in de omstandigheden van het onderhavige
geval de maatregelen die door de nationale autoriteiten in de uitoefening van
de hun toegekende beoordelingsmarge zijn vastgesteld, werkelijk gericht zijn
op het doel de openbare veiligheid te verzekeren, en of zij passend en
noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van dat doel.
26. Zoals opgemerkt in de punten 5, 6 en 7 van het onderhavige arrest, berust
de weigering, verzoekster in het hoofdgeding aan te stellen bij de dienst van
de Bundeswehr van haar keuze, op bepalingen van de Duitse wetgeving die
vrouwen volledig uitsluiten van functies in de gewapende dienst van de
Bundeswehr en hen uitsluitend toegang verlenen tot de geneeskundige dienst en
de militaire muziekkorpsen.
27. Een dergelijke, voor nagenoeg alle functies bij de Bundeswehr geldende
uitsluiting is wegens de omvang ervan niet te beschouwen als een afwijking
die wordt gerechtvaardigd door de specifieke aard van de betrokken functies
of door de bijzondere voorwaarden waaronder deze worden uitgeoefend. De in
artikel 2, lid 2, bedoelde afwijkingen kunnen namelijk slechts betrekking
hebben op specifieke activiteiten (zie in deze zin arrest
Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 25).
28. Het karakter van de krijgsmacht in aanmerking genomen, is het enkele feit
dat het daarbij dienende personeel kan worden genoodzaakt wapens te
gebruiken, niet voldoende om de uitsluiting van vrouwen van de toegang tot
functies in het leger te rechtvaardigen. Naar de Duitse regering heeft
verklaard, wordt bij de voor vrouwen toegankelijke diensten van de Bundeswehr
overigens een basistraining in de omgang met wapens gegeven, bedoeld om het
personeel van die diensten in staat te stellen zich te verdedigen en anderen
te hulp te komen. 29. Zelfs rekening houdend met de beoordelingsmarge
waarover de nationale autoriteiten beschikken ten aanzien van de mogelijkheid
om de omstreden uitsluiting te handhaven, konden zij zich derhalve niet
zonder schending van het evenredigheidsbeginsel op het algemene standpunt
stellen, dat alle gewapende onderdelen van de Bundeswehr uitsluitend uit
mannen samengesteld moesten blijven.
30. De Duitse regering heeft zich voorts beroepen op artikel 2, lid 3, van de
richtlijn. Zoals het Hof in punt 44 van het arrest Johnston (reeds
aangehaald) heeft opgemerkt, wil deze bepaling in de eerste plaats de
bescherming van de biologische gesteldheid van de vrouw, en in de tweede
plaats de bijzondere relatie tussen moeder en kind verzekeren. Deze bepaling
staat derhalve niet toe, dat vrouwen de toegang tot een bepaalde betrekking
wordt ontzegd op grond dat vrouwen meer dan mannen zouden moeten worden
beschermd tegen andere gevaren dan de specifieke beschermingsbehoeften van de
vrouw, zoals de uitdrukkelijk genoemde.
31. Mitsdien behoort de algehele uitsluiting van vrouwen van alle functies in
de gewapende dienst van de krijgsmacht niet tot de verschillen in behandeling
die op grond van artikel 2, lid 3, van de richtlijn ter bescherming van de
vrouw zijn toegestaan.
32. De prejudiciële vraag moet dan ook aldus worden beantwoord, dat de
richtlijn in de weg staat aan de toepassing van nationale bepalingen als die
van de Duitse wetgeving, die in algemene zin vrouwen uitsluiten van functies
in de gewapende dienst van de krijgsmacht en hen enkel toegang verlenen tot
de geneeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen.

Kosten
33. De kosten door de Duitse en de Italiaanse regering en de regering van het
Verenigd Koninkrijk, alsook de Commissie, wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een
aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke
instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het hof van justitie,

uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Hannover bij beschikking
van 13 juli 1998 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding
en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, staat in de
weg aan de toepassing van nationale bepalingen als die van de Duitse
wetgeving, die in algemene zin vrouwen uitsluiten van functies in de
gewapende dienst van de krijgsmacht en hen enkel toegang verlenen tot de
geneeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen.

Rechters

Mrs. Rodríguez Iglesias, Moitinho de Almeida, Sevón, Kapteyn, Gulmann,Puissochet, Hirsch, Ragnemalm en Wathelet