Instantie: Gerechtshof Arnhem, 22 februari 2000

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Man en vrouw zijn op respectievelijk 43- en 45-jarige leeftijd met elkaar een
huwelijk aangegaan, dat veertien jaar heeft geduurd. Daarvoor waren beiden
niet gehuwd geweest en hadden beiden pensioenrechten opgebouwd. Vrouw betwist
onverkorte toepassing van pensioenverrekening volgens Boon-Van Loon. Anders
dan de vrouw stelt, is niet afhankelijk van allerlei individuele
omstandigheden of in een zaak pensioenverrekening dient plaats te vinden
aldus het hof. De algemene regel is sedert het pensioenarrest (en enige
latere arresten) dat pensioenverrekening dient te geschieden indien partijen
in bedoelde gemeenschap van goederen zijn gehuwd, althans in een gemeenschap
die de pensioenrechten kan omvatten, maar dat eisen van redelijkheid of
billijkheid er toe kunnen leiden dat pensioenverrekening geheel of ten dele
achterwege moet blijven. Matiging zoals de rechtbank heeft gedaan in dier
voege dat beide partijen vanaf het moment dat de vrouw recht krijgt op
uitbetaling van haar ouderdomspensioen een gelijk bedrag aan
ouderdomspensioen ontvangen, is gelet op alle omstandigheden naar de
maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar en doet recht aan het
uitgangspunt dat een ouderdomspensioen uit maatschappelijk oogpunt bestemd is
te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten.

Volledige tekst

1. Het geding in eerste aanleg

Op 22 december 1994, 19 oktober 1995, 4 juli 1996 en 10 september 1998 heeft
de rechtbank te Arnhem tussen partijen vonnissen gewezen die in fotokopie aan
dit arrest zijn gehecht en naar de inhoud waarvan wordt verwezen.

2. Het geding in hoger beroep

Appellante, verder ook: de vrouw, is bij exploot van 8 december 1998 in hoger
beroep gekomen van voormeld vonnis van 1 0 september 1998, met gelijktijdige
dagvaarding van geïntimeerde, verder ook: de man, voor dit hof.

Bij memorie van grieven zijn na te melden grieven ontwikkeld en is
geconcludeerd dat het hof het vonnis van 10 december 1998 zal vernietigen en
opnieuw rechtdoende ten aanzien van de vordering tot verdeling van de
opgebouwde pensioenrechten vanaf de pensioendatum.

primair
1. tot afwijzing van de vordering tot verdeling van de opgebouwde
pensioenrechten subsidiair
2. tot matiging van het recht op pensioenverdeling met een beroep op de
redelijkheid en billijkheid zodanig dat de waardeberekening op nihil uitkomt
meer subsidiair
3. tot matiging van het recht op pensioenverdeling conform de normen die
sinds de invoering van de pensioenwet d.d 1 mei 1995;
met veroordeling van de man in de kosten in beide instanties.

Vervolgens heeft de vrouw een akte tot rectificatie, tevens akte overlegging
producties, genomen; producties zijn daarbij echter niet overgelegd.

Bij memorie van antwoord is verweer gevoerd en is incidenteel beroep
ingesteld met conclusie dat het hof
– in het principaal appel het bestreden vonnis zal bevestigen zonodig onder
aanvulling en of verbetering van gronden
en
– in het incidenteel appel bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, het vonnis van 10 september 1998 zal vernietigen en opnieuw
rechtdoende de verdeling van de gemeenschap aldus zal vaststellen dat de
vrouw vanaf haar pensioendatum (10 december1994) jaarlijks ƒ 13.710 aan de
man zal betalen, te verhogen met de indexeringsbepalingen van de betreffende
pensioenfondsen, voor het overige met bekrachtiging van het bestreden vonnis;
in het principaal en incidenteel appel de vrouw zal veroordelen in de kosten
van beide instanties.

Daarna heeft de vrouw een memorie van antwoord in het incidenteel appel
genomen en producties overgelegd.

Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

2. De grieven

De grieven van de vrouw luiden als volgt:

grief 1
Ten onrechte heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 22 december 1994
onder r.o. 3.4 overwogen:
“Bij het pensioenarrest van 27 november 1981 heeft de Hoge Raad bepaald dat
pensioenrechten in de gemeenschap vallen en in het algemeen bij de verdeling
van de gemeenschap moeten worden betrokken in de vorm van waardeverrekening.
De Hoge Raad baseert zijn beslissing vooral op de gedachte dat het
ouderdomspensioen uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de
behoeften van beide echtgenoten en dat de opbouw ervan in verband met de bij
velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel gezien moet
worden als het resultaat van gemeenschappelijk inspanningen van beide
echtgenoten.”

grief 2
De rechtbank legt in het tussenvonnis van 22 december 1994 r.o. 3.4 ten
onrechte het Boon/Van Loon arrest uit als volgt:
“De rechtbank is van oordeel dat voor het antwoord op de vraag of
pensioenrechten moeten worden verrekend niet van belang is welke bijdrage
ieder van partijen heeft geleverd aan de huishouding. De zinsnede “bij velen
bestaande taakverdeling binnen het huwelijk” ziet naar het oordeel van de
rechtbank veeleer op de verzorging van kinderen en de daarmee gepaard gaande
zorg voor de huishouding. Evenmin is van belang dat de opbouw van het
pensioen meerentijds heeft plaatsgevonden voor het huwelijk, nu de Hoge Raad
in bedoeld arrest spreekt van “gehele, dan wel gedeeltelijke financiering uit
de gemeenschap”.

Grief 3
Ten onrechte overweegt de rechtbank in het tussenvonnis van 22 december 1994
onder r.o. 3.4:
“De rechtbank is van oordeel dat voor het antwoord op de vraag of
pensioenrechten moeten worden verrekend niet van belang is welke bijdrage
ieder van partijen heeft geleverd aan de huishouding”.

Grief 4
Ten onrechte overweegt de rechtbank in het tussenvonnis van 19 oktober 1995
onder r.o. 2.8 in combinatie met het eindvonnis van 10 september 1998
“Kuypers heeft nog aangevoerd dat het in strijd is met de redelijkheid en
billijkheid dat zij haar pensioen moet delen omdat Peters bij de verkoop van
de aan hem toegescheiden echtelijke woning een winst van ca ƒ 58.000 heeft
gemaakt en wel binnen ongeveer 3 jaar tijd, terwijl de investeringen van haar
zijde afkomstig waren.

Het antwoord op de vraag of het pensioen al dan niet verrekend moet worden,
wordt naar het oordeel van de rechtbank door dergelijke omstandigheden niet
beïnvloed, maar deze kunnen wel een rol spelen bij een matiging”.

Grief 5
Ten onrechte verzuimde de rechtbank in het tussenvonnis van 4 juli 1996 de
deskundige te vragen een berekening te maken van de waarde van de pensioenen
uitsluitend over de periode van het huwelijk, dus van 1972 tot 1986 en ten
onrechte heeft de rechtbank de pensioenverrekening niet beperkt tot de opbouw
tijdens het huwelijk.

Grief 6
Ten onrechte overweegt de rechtbank in het vonnis van 10 september 1998 onder
r.o. 4:
“De rechtbank ziet in de nadere stellingen van partijen en in de overgelegde
producties geen aanleiding van het deskundigenrapport af te wijken”.

De grief. van de man luidt als volgt:

Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis van 10 september 1 998
toepassing gegeven aan de per 1 mei 1 995 van kracht geworden wet VP.

3 De vaststaande feiten

De door de rechtbank in het tussenvonnis van 22 december 1994 onder 2. als
vaststaand aangemerkte feiten zijn in hoger beroep niet bestreden, zodat ook
het hof van die – als hier ingelast te beschouwen – feiten zal uitgaan.

Daarnaast staat als onbestreden vast dat de vrouw, toen partijen in 1972 -in
de wettelijke gemeenschap van goederen- trouwden, 43 jaar was en de man 45
jaar dat het hun eerste huwelijk betrof en beiden toen reeds pensioenrechten
hadden opgebouwd.

4 Beoordeling van het geschil in het principaal en incidenteel hoger
beroep

4.1 Gelet op de samenhang zal het hof het principale en incidentele beroep
gezamenlijk behandelen.

4.2 Het gaat in hoger beroep nog om de vraag of de door beide partijen
opgebouwde pensioenrechten moeten worden verrekend op basis van het arrest
van de Hoge Raad inzake Boon/Van Loon (verder: het pensioenarrest) en zo
ja,.of er grond is tot matiging van de pensioenverrekeningsuitkering op grond
van de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft de eerste vraag
positief beantwoord en heeft voorts de verrekeningsuitkering gematigd aldus
dat ieder van partijen een gelijk bedrag aan ouderdomspensioen ontvangt.

4.3 Gelet op de inhoud van de grieven, en anders dan het petitum van de
memorie van grieven doet vermoeden, richt het beroep van de vrouw zich tegen
alle tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank.

4.4 Blijkens de toelichting op grieven l en 2 is de vrouw van mening dat de
Hoge Raad in het pensioenarrest in een specifieke zaak tot
pensioenverrekening heeft besloten. Het hof deelt dit standpunt niet. De Hoge
Raad is in het pensioenarrest “omgegaan” op het punt van -kort gezegd- de
vraag of pensioenrechten bij de verdeling van de algehele gemeenschap van
goederen (artikel 1:93 BW) in aanmerking moeten worden genomen en heeft
beslist dat moet worden aangenomen dat pensioenrechten als in dat arrest
bedoeld in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de
ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en
bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van
verrekening in aanmerking moeten worden genomen. Anders dan de vrouw stelt,
is niet afhankelijk van allerlei individuele omstandigheden of in een zaak
pensioenverrekening dient plaats te vinden. De algemene regel is sedert het
pensioenarrest (en enige latere arresten) dat pensioenverrekening dient te
geschieden indien partijen in bedoelde gemeenschap van goederen zijn gehuwd,
althans in een gemeenschap die de pensioenrechten kan omvatten, maar dat
eisen van redelijkheid en billijkheid er toe kunnen leiden dat
pensioenverrekening geheel of ten dele achterwege moet blijven.

4.5 De vrouw stelt dat er geen recht op pensioenverrekening is althans dat
deze verrekening achterwege moet blijven, omdat de situatie van partijen in
diverse opzichten feitelijk zodanig verschilt van die in de zaak Boon/Van
Loon dat er geen zodanig recht is, althans, dat een zodanig recht gematigd
moet worden tot nihil. Zo stelt zij -kort samengevat- dat:
a. er geen kinderen zijn geboren in het huwelijk van partijen waardoor de ene
partij genoodzaakt was zich uitsluitend aan de opvoedings- en verzorgingstaak
te wijden;
b. beide partijen een positie hadden op de arbeidsmarkt, ook voordat zij
trouwden en beiden al voor het huwelijk pensioen hadden opgebouwd;
c. hun verdiencapaciteit niet is geschaad door het huwelijk;
d. de vrouw in de huishouding alle taken had en de man niets in de
huishouding deed en zich door de vrouw liet verzorgen;
e. het pensioen niet het resultaat van een gezamenlijke inspanning van
partijen was en
f. de vrouw al ruimschoots heeft voldaan aan haar zorgplicht ex artikel l:81
BW.

4.6 Het hof deelt het standpunt van de vrouw niet. Het hof deelt de met grief
1 en grief 2 bestreden oordelen van de rechtbank in r.o. 3.4 en voegt daar
nog aan toe dat de overwegingen van de Hoge Raad begrepen moeten worden tegen
de achtergrond dat tot de datum van dat arrest pensioenrechten als verknocht
en niet in de gemeenschap vallende werden beschouwd. In het pensioenarrest is
de Hoge Raad “omgegaan” en heeft de Hoge Raad geoordeeld dat pensioenrechten
in het vervolg bij de verdeling moeten worden betrokken bij wege van
verrekening van de waarde. Daarbij overwoog de Hoge Raad dat pensioenrechten
uit maatschappelijk oogpunt bestemd zijn te voorzien in de behoeften van
beide echtgenoten als de rechthebbende gehuwd is en dat de opbouw moet worden
gezien als een gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten. Deze
huwelijksvermogensrechtelijke oplossing van het pensioenvraagstuk brengt met
zich dat alle pensioenrechten, ook voorzover zij voorafgaand aan het huwelijk
zijn opgebouwd, bij de verdeling moeten worden betrokken, en tevens dat
verdeling ook moet plaatsvinden indien beide echtgenoten een eigen
ouderdomspensioen hebben opgebouwd, zoals in deze zaak het geval is.
De argumenten onder a., b., c. en e. van de vrouw telden naar het oordeel van
het hof noch afzonderlijk noch in onderling verband bezien er toe dat
pensioenverrekening geheel achterwege moet blijven. Het hof staat geen acht
op de inhoud van de producties die de vrouw bij memorie van antwoord in het
incidenteel appel heeft overgelegd, reeds omdat de man hierop niet heeft
kunnen reageren.

4.7 Er kunnen volgens de Hoge Raad redenen zijn de verrekeningsvordering te
matigen of in het geheel geen vordering toe te kennen, doch de beide
voorbeelden die de Hoge Raad daarvoor geeft, te weten de situatie waarin de
pensioengerechtigde reeds op andere wijze in de verzorging van de andere
echtgenoot heeft voorzien of waarin de pensioengerechtigde redelijkerwijs
niet tot enige uitkering in staat is, gaan voor de onderhavige zaak niet op.
Met de zinsnede “op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot
voorzien” is niet gelijk te stellen de situatie dat, zoals de vrouw stelt en
de man betwist, de vrouw in het huwelijk “alles” (te weten zowel alle
huishoudelijke taken als werk in een volledige dienstbetrekking) deed en de
man niets, maar ziet veeleer op de verzorging na het huwelijk. Ook overigens
is er geen reden de vordering te ontzeggen of te matigen.

4.8 De vrouw wijst er in dit verband op dat zij de man na de scheiding
alimentatie heeft betaald en dat de man de voormalige echtelijke woning nadat
deze aan hem was toegescheiden drie jaar later met een winst van ƒ 58.000
heeft verkocht.
Gesteld noch gebleken is echter dat de alimentatie zodanig ruim was dat deze
tevens als een oudedagsvoorziening beschouwd kan worden. De winst die de man
op de verkoop van het huis heeft gemaakt kan in dit geval geen rol spelen
omdat de vrouw bij de verdeling van de man een bedrag van ca ƒ 64.000 heeft
ontvangen en gesteld noch gebleken is dat zij daarmee niet de helft van de
toenmalige overwaarde heeft ontvangen. De stelling van de vrouw dat zij reeds
op andere wijze in de verzorging van de man heeft voorzien gaat daarom niet
op. Dat de vrouw niet tot enige uitkering in staat is, is gesteld noch
gebleken.

4.9 Volgens de Hoge Raad kunnen er omstandigheden zijn de voorhuwelijkse
opbouw geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te laten waarbij de Hoge
Raad als voorbeeld geeft dat het geen eerste huwelijk betreft. De
achterliggende gedachte is daarbij vermoedelijk dat de voorhuwelijkse opbouw
doorgaans geheel of gedeeltelijk zal zijn verrekenend met de eerste
ex-echtgenoot. Daarvan is in casu echter geen sprake. Bovendien hadden
partijen bij de aanvang van het huwelijk ieder eigen vermogen, de vrouw
spaargeld en een auto, de man een amper met hypotheek belast huis, spaargeld
en een auto, welk vermogen voorzover nog aanwezig in de verdeling is
betrokken. Het hof ziet in de omstandigheden van deze zaak daarom geen
aanleiding op grond van eisen van redelijkheid en billijkheid de
voorhuwelijkse opbouw geheel of gedeeltelijk buiten de verrekening te laten.

4.10 De vrouw vordert meer subsidiair een zodanige matiging dat in feite de
Wet van 28 april 1994, Stb. 342, Wet verevening van pensioenrechten na
scheiding, wordt toegepast. De door de vrouw aangevoerde feiten en
omstandigheden leiden naar het oordeel van het hof niet er toe dat de
genoemde Wet, die op 1 mei 1995 in werking is getreden en die van een geheel
andere maatstaf uitgaat, analoog op deze zaak waarin de echtscheiding tot
stand is gekomen in 1986, moet worden toegepast. Wel zijn de bijzondere
omstandigheden van deze zaak waaronder het feit dat de vrouw meer pensioen
heeft opgebouwd dan de man en dat onverkorte toepassing van
pensioenverrekening op basis van het pensioenarrest van de Hoge Raad er toe
leidt dat de vrouw het grootste deel van haar ouderdomspensioen moet uitkeren
aan de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
omdat dit een onevenredig zware last voor de vrouw betekent. Matiging zoals
de rechtbank heeft gedaan in dier voege dat beide partijen vanaf het moment
dat de vrouw recht krijgt op uitbetaling van haar ouderdomspensioen een
gelijk bedrag aan ouderdomspensioen ontvangen is gelet op alle omstandigheden
naar die maatstaven aanvaardbaar, en doet recht aan het uitgangspunt dat een
ouderdomspensioen uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de
behoeften van beide echtgenoten.

4.11 Op grond van het voorgaande slagen de grieven 1, 2 en 4 van de vrouw
niet.

4.12 Blijkens de toelichting op grief 3 is er volgens de vrouw geen recht op
pensioenverrekening als de maatschappelijk carrière en daarmee de
mogelijkheid om via loonvormende arbeid een pensioen op te bouwen niet is
geschaad. Dit betoog vindt echter geen steun in het pensioenarrest. Grief 3
stuit daarop af.

4.13 De vrouw is van mening dat de rechtbank een berekening had moeten laten
maken op basis van sekse-neutrale tabellen. De rechtbank overweegt in het
tussenvonnis van 1 9 oktober 1 995 onder 2.9 dat de pensioenaanspraken
berekend moeten worden op sekse-neutrale sterftetabellen en herhaalt dit in
het vonnis van 4 juli 1 996 onder 3, waarna de deskundige in het
deskundigenbericht van 2 december 1996 op pagina 1 onder c onder
berekeningsgrondslagen onder meer vermeldt:
‘sekse-neutraal, conform overweging 3 van het hierbovengenoemde vonnis”.

Naar het oordeel van het hof staat dan ook vast dat de deskundige de opdracht
van de rechtbank om sekse-neutrale tabellen te hanteren heeft uitgevoerd. De
stelling van de vrouw dat als de deskundige dat had gedaan de uitkomst voor
ieder gelijk zou zijn gaat er aan voorbij dat ieder van partijen
verschillende rechten heeft opgebouwd. Grief 6 slaagt daarom evenmin.

4.14 Niet juist is de opvatting van de man dat de rechtbank de Wet
pensioenverevening heeft toegepast. Daarom treft zijn grief geen doel.
Voorzover de grief van de man aldus gelezen moet worden dat hij bezwaar maakt
tegen de matiging door de rechtbank van de verrekeningsuitkering treft de
grief evenmin doet omdat de rechtbank daartoe heeft beslist niet op grond van
het enkele feit dat de man na pensioenverrekening meer inkomen heeft dan de
vrouw. Het hof acht deze matiging naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid aanvaardbaar gelet op alle omstandigheden, waaronder het feit dat
partijen ieder voor het huwelijk al pensioen hadden opgebouwd, dat de waarde
van de pensioenrechten die de vrouw heeft opgebouwd hoger was dan die van de
man, dat ieder van partijen tijdens het huwelijk arbeid heeft verricht en
verder pensioen heeft opgebouwd, en dat de ongecorrigeerde uitkomst van de
berekening er toe zou leiden dat de man na algehele verrekening meer inkomen
zou hebben dan de vrouw – hetgeen overigens ook na de toegepaste matiging zo
blijft.

5 De slotsom

De grieven falen.

De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigen.

Omdat partijen elkaars gewezen echtelieden zijn zullen de kosten als volgt
worden gecompenseerd.

6 De beslissing

Het hof, rechtdoende in in het principaal en incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt de bestreden vonnissen tussen partijen gewezen door de rechtbank
te Arnhem;
compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Fokker, Van Ginkel en Mens