Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
De ouders van het kind, dat jonger is dan vijf jaar, hebben ervoor gekozen
om de zorgtaak volledig bij de vrouw te leggen. De gemeente meent dat beide
ouders desalniettemin een arbeidsverplichting hebben. Indien de vrouw erin
slaagt werk te vinden, betekent dat dat de zorgtaak op dat moment op de
man komt te rusten, aldus de gemeente. De rechtbank overweegt dat het aan
de ouders zelf is om in onderling overleg de rolverdeling met betrekking
tot de zorgtaak te verdelen. Het staat hen vrij ervoor te kiezen één van
hen met de volledige zorgraak te belasten. In dat geval zal de ander volledig
beschikbaar dienen te zijn voor de arbeidsmarkt. In het onderhavige geval
geldt de arbeidsverplichting derhalve niet voor de vrouw. De CrvB bevestigt
de uitspraak en overweegt dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever
is geweest dat in het kader van de uitvoering van de Abw de ouder die een
kind jonger dan vijf jaar verzorgt, de volstrekte zekerheid wordt geboden
dat geen arbeidsverplichting wordt opgelegd als de betrokken ouder zelf
geen mogelijkheden ziet om die te combineren met de verzorgende taak.
Volledige tekst
I. INLEIDING
Gedaagde heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger
beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Middelburg
op 2 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij
wordt verwezen.
Mr F.A. van den Berg, werkzaam bij het Buro voor Rechts-hulp Zeeland, heeft
namens verzoekers een verweerschrift ingediend en tevens verzocht om toepassing
van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting op 7 maart 2000, waar voor verzoekers
is verschenen mr Van den Berg voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door R.J. de Boer, werkzaam bij de gemeente Oostburg.
II. MOTIVERING
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in
verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak
van de rechtbank of van de president van de rechtbank als omschreven in
artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de president van
de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel
8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat
de president van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader
onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak,
onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting
nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van
de zaak en acht termen aanwezig om in hoofdzaak onmiddellijk uitspraak
te doen.
Aan de aangevallen uitspraak – waarin verzoekers als eisers zijn aangeduid
en gedaagde als verweerder – ontleent de president de volgende feiten en
omstandigheden:
‘Bij besluit van 7 januari 1998 is aan eisers met ingang van 12 november
1997 -na een korte onderbreking- een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet
(Abw) toegekend, waarbij een korting van 20% over twee maanden is toegepast
onder de overweging dat eisers in de laatste 11 maanden wederom niet aantoonbaar
hebben gesolliciteerd.
Bij besluit van 7 april 1998 heeft verweerder opnieuw een sanctie toegepast
in de vorm van een korting van 20% over de periode van 1 maart 1998 tot
en met 30 juni 1998 omdat eisers volharden in hun houding om nauwelijks
of geen werk in loondienst te zoeken.
Bij besluit van 30 juni 1998 heeft verweerder eisers een sanctie opgelegd
in de vorm van een korting van 95% over de maanden juli en augustus 1998.
Tegen laatstgenoemd besluit hebben eisers een bezwaarschrift ingediend.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft op 24 september 1998 een hoorzitting
plaatsgevonden.
Verweerder heeft bij besluit van 12 oktober 1998, verzonden 10 november
1998, het bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank (reg.nr. Awb
98/691).
Bij besluit van 1 februari 1999 heeft verweerder besloten de uitkering
van eisers over de maanden januari en februari 1999 te verlagen met 10%.
Tegen dit besluit hebben eisers een bezwaarschrift ingediend, gedateerd
12 februari 1999.
Tevens hebben eisers de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige
voorziening te treffen. Bij uitspraak van 26 februari 1999 heeft de president
dit verzoek toegewezen en verweerders besluit van 1 februari 1999 geschorst.
Bij schrijven van 2 juni 1999, ingekomen bij de rechtbank op 7 juni 1999,
hebben eisers beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig beslissen
op het bezwaar van 12 februari 1999 (reg.nr. Awb 99/315).’.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, het besluit van 12 oktober
1998 en het (met een besluit gelijk te stellen) niet tijdig nemen van een
besluit op het bezwaar van 12 februari 1999 vernietigd, gedaagde opgedragen
om besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak en
beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Zij heeft daartoe
het volgende overwogen:
‘Ingevolge artikel 113, eerste lid, van de Abw gelden voor de belanghebbende
die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid
in dienstbetrekking een aantal verplichtingen, waaronder de verplichting
naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Blijkens artikel 107, tweede lid, van de Abw gelden bovengenoemde verplichtingen
niet voor de ouder met een volledig verzorgende taak voor een of meer ten
laste komende kinderen jonger dan vijf jaar.
Ingevolge artikel 107, derde lid, van de Abw geldt ten aanzien van een
ouder met een gedeeltelijk verzorgende taak of gehuwden die de verzorgende
taak gezamenlijk uitoefenen, dat de verplichtingen bedoeld in artikel 113,
eerste lid aan die ouder onderscheidenlijk die ouders worden opgelegd met
dien verstande dat deze onderscheidenlijk ieder van beiden voor de helft
van de geldende volledige arbeidstijd per week beschikbaar moet zijn voor
inschakeling in de arbeid.
Verweerder heeft zijn besluit van 12 oktober 1998 gegrond op de overweging
dat eisers blijven volharden in het niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt,
danwel niet adequaat solliciteren naar arbeid in loondienst. Daarbij stelt
verweerder dat, terwijl beiden een arbeidsverplichting hebben, eiseres
niet als werkzoekende staat ingeschreven bij het Arbeidsbureau. Ook zou
in juni 1998 opnieuw zijn geconstateerd dat de sollicitatie-activiteiten
beneden peil waren. Het besluit van 1 februari 1999 is onder meer gebaseerd
op het verwijt dat eiseres haar inschrijving bij het Arbeidsbureau per
1 december 1998 heeft laten verlopen en zich pas weer op 22 januari 1999
heeft laten inschrijven en dat zij niet heeft gesolliciteerd terwijl zij
daartoe verplicht was.
Van het gezin van eisers maakt onder meer deel uit een kind jonger dan
5 jaar, te weten D., geboren in 1998.
Vast staat voorts dat eisers te kennen hebben gegeven dat de volledige
verzorgende taak voor dat kind door eiseres wordt gedragen.
Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat het uitgangspunt van
de Abw is het bieden van een bestaansgarantie en dat het streven van beide
eisers er op moet zijn gericht om uit te stromen. Dit brengt volgens verweerder
met zich mee dat van hen een ruime opstelling ten opzichte van de zorgplicht
mag worden verlangd. Beiden hebben een arbeidsverplichting. Indien een
van hen slaagt in het vinden van arbeid, betekent dat dat op dat moment
de volledige verzorgende taak voor het kind als bedoeld in artikel 107,
tweede lid, van de Abw op de ander komt te rusten. Onwil van de man kan
geen reden zijn om af te zien van het opleggen van de arbeidsverplichting
aan de vrouw. Zulks geldt volgens verweerder temeer nu de kansen van eisers
op de arbeidsmarkt gering zijn en de enige reële optie om uit de bijstand
te geraken moet worden gezocht bij eiseres.
Eisers hebben aangevoerd dat gelet op artikel 107 van de Abw voor eiseres
de verplichtingen op grond van artikel 113, eerste lid, niet gelden, aangezien
zij de volledige zorg heeft voor een kind jonger dan 5 jaar. Verder hebben
zij aangevoerd dat eiser sinds 14 april 1998 volledig arbeidsongeschikt
is als gevolg van een ernstig ongeval.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het systeem van artikel 107 van de Abw houdt in dat indien een van de ouders
de volledige verzorgende taak heeft voor een kind jonger dan 5 jaar, die
ouder volledig is vrijgesteld van de uit het eerste lid van artikel 113
van de Abw voortvloeiende verplichtingen en dat deze voor de andere ouder
volledig gelden, terwijl indien sprake is van het gezamenlijk uitoefenen
van de verzorgende taak die verplichtingen voor ieder van beiden voor de
helft van de volledige arbeidstijd per week gelden.
Blijkens de wetsgeschiedenis is de wetgever er daarbij vanuit gegaan dat
het aan de ouders zelf is om in onderling overleg de rolverdeling met betrekking
tot de verzorgende taak te bepalen. Het staat hen daarbij vrij ervoor te
kiezen één van hen met de volledige verzorgende taak te belasten. In dat
geval zal de ander volledig beschikbaar dienen te zijn voor de arbeidsmarkt
om, in geval de ouders ervoor kiezen de verzorgende taak gezamenlijk uit
te oefenen, te waarborgen dat een reële kans op uitstroom uit de bijstand
blijft bestaan, is in het derde lid van artikel 107 bepaald dat in dat
geval ieder van beiden voor de helft van de tijd beschikbaar moet zijn
voor inschakeling in arbeid.
Het voorgaande brengt met zich mee dat in onderhavig geval de verplichtingen
bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw voor eiseres niet gelden.
Eisers hebben er immers voor gekozen dat eiseres de volledig verzorgende
taak voor D. draagt. Verweerder heeft dus ten onrechte aangenomen dat ook
voor haar de arbeidsverplichting gold en zijn besluitvorming ten onrechte
(mede) gegrond op het door eiseres niet voldoen aan die verplichting. Reeds
wegens strijd met de wet kan verweerders besluit van 12 oktober 1998 daarom
niet in stand blijven. Het beroep tegen het besluit van 12 oktober 1998
is dus gegrond.
Overigens kan in verband met dit besluit nog worden opgemerkt dat uit het
dossier niet blijkt van enig onderzoek naar sollicitatie-activiteiten van
eiser in de bewuste periode, terwijl in diezelfde periode kennelijk bovendien
sprake is geweest van een hem overkomen ernstig ongeval.
Met betrekking tot het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen
op het bezwaar van 12 februari 1999 overweegt de rechtbank dat vast staat
dat verweerder ook thans nog niet op dat bezwaar heeft beslist. De overschrijding
van de beslistermijn van artikel 7:10, eerste lid van de Awb is daarom
een feit, hetgeen verweerder ook erkent.
Verweerder heeft in dit verband nog aangegeven dat de uitkomst van het
beroep tegen het besluit van 12 oktober 1998 mede bepalend is voor de op
bedoeld bezwaar te nemen beslissing en dat daarom is besloten die procedure
af te wachten. Gelet op de uitdrukkelijke bepaling van artikel 7:10, eerste
lid, van de Awb stond het verweerder echter niet vrij zo te handelen. Verder
uitstel dan mogelijk op grond van het derde lid van dit artikel was gelet
op het vierde lid slechts mogelijk met uitdrukkelijke toestemming van eisers.
Ook het beroep tegen de (fictieve) weigering van verweerder te beslissen
op het bezwaar is daarom gegrond.’.
Het hoger beroep van gedaagde is beperkt tot hetgeen de rechtbank heeft
overwogen en beslist met betrekking tot het besluit van 12 oktober 1998.
Gedaagde heeft in het aanvullend beroepschrift tegen deze uitspraak het
oordeel van de rechtbank bestreden dat voor verzoekster A.-B. niet de verplichtingen
golden als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft
echter niet voldaan aan de opdracht om een nieuw besluit te nemen op het
bezwaar tegen het besluit van 30 juni 1998. Wel is alsnog een reëel besluit
op bezwaar genomen tegen het besluit van 1 februari 1999. Naar de gemachtigde
van verzoekers ter zitting heeft meegedeeld is tegen dat laatste besluit
op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
De president merkt allereerst op dat aan het instellen van hoger beroep
tegen de aangevallen uitspraak geen schorsende werking is verbonden. Het
stond gedaagde niet vrij om met voorbijgaan aan de overwegingen in die
uitspraak zonder meer aan het in het besluit van 30 juni 1998 neergelegde
oorspronkelijke standpunt vast te blijven houden totdat op het hoger beroep
is beslist. Uit de door de rechtbank gegeven opdracht om met inachtneming
van haar uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van
30 juni 1998 te nemen vloeide, gelet op het bepaalde in artikel 19 van
de Beroepswet en de daarbij behorende bijlage, voort dat gedaagde daaraan
gevolg had behoren te geven ook al heeft hij tegen die uitspraak bij de
Raad hoger beroep ingesteld. Indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken
belangen, dat in gedaagdes visie nodig zou hebben gemaakt, had het op de
weg van gedaagde gelegen om de president van de Raad te verzoeken om met
toepassing van artikel 8:81 van de Awb de werking van de aangevallen uitspraak
voorzover aangevochten op te schorten totdat op het hoger beroep is beslist.
Met betrekking tot het in hoger beroep aan de orde zijnde materiële geschilpunt
of voor verzoekster A.-B. de verplichtingen golden als bedoeld in artikel
113, eerste lid, van de Abw deelt de president het standpunt van haar gemachtigde
dat dit niet meer het geval is vanaf (…) 1998, de dag waarop zij beviel
van haar jongste dochter en de verzorging van die dochter op zich nam.
De president verwijst daartoe naar de overwegingen van de rechtbank waarmee
hij zich kan verenigen. De tekst en de geschiedenis van de totstandkoming
van artikel 107, tweede lid, van de Abw laten er geen twijfel over bestaan
dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest om in het
kader van de uitvoering van de Abw de ouder die een kind jonger dan 5 jaar
verzorgt, de volstrekte zekerheid te bieden dat geen arbeidsverplichtingen
worden opgelegd als de betrokken ouder zelf geen mogelijkheden ziet om
dat te combineren met de verzorgende taak (TK 1994-1995, 22545 nr. 21,
blz. 32).
In het licht hiervan kan hetgeen gedaagde ter zake naar voren heeft gebracht
de president niet tot een ander oordeel leiden.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten
voor bevestiging in aanmerking komt.
Gedaagde zal binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak
een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met betrekking tot de bestreden
verlaging van de Abw-uitkering van verzoekers over de maanden juli en augustus
1998 met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen.
Aangaande het verzoek om schadevergoeding is de president van oordeel dat
dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat hij, in
aanmerking nemend dat het besluit van 12 oktober 1998 mede ziet op onvoldoende
sollicitatie-activiteiten van verzoeker A. nog onvoldoende inzicht heeft
in de vraag welke omvang de gevorderde renteschade zal hebben. Wel zal
gedaagde bij de voorbereiding van het hierna op te dragen besluit tevens
aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om
schade in de vorm van wettelijke rente te vergoeden.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak is er geen grond om enigerlei
voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de president ten slotte
termen aanwezig. Deze kosten worden begroot op ƒ 1.420.
III. BESLISSING
De president van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak binnen vier weken
na de dag van verzending een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift
tegen het besluit van 30 juni 1998;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoekers in hoger beroep
tot een bedrag groot ƒ 1.420, te betalen door de gemeente Oostburg;
Bepaalt dat van de gemeente Oostburg een recht van ƒ 675 wordt geheven;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
af;
Gelast de gemeente Oostburg aan verzoekers het gestorte recht van ƒ 170
te vergoeden.
Rechters
Mr. Van den Hurk