Instantie: Rechtbank Arnhem, 16 maart 2000

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Eiseres en haar echtgenoot zijn verhuisd in verband met aanvaarding door de
echtgenoot van een baan elders. Eiseres heeft haar dienstverband opgezegd en
een uitkering op grond van het Bwoo aangevraagd. Verweerder heeft deze
geweigerd omdat er sprake zou zijn van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank
stelt vast dat art. 10 Bwoo qua tekst en strekking (nagenoeg) gelijk is aan
art. 24 WW. De CRvB heeft bepaald dat het Bwoo ook analoog moet worden
uitgelegd. Dit betekent dat van belang is de wetsgeschiedenis bij de Wet
boeten. Daarbij heeft de wetgever aangegeven dat een ontslagname als gevolg
van een onvermijdelijke verhuizing waarbij heen en weer reizen redelijkerwijs
niet tot de mogelijkheden behoort, niet leidt tot verwijtbare werkloosheid.
Eiseres voldoet aan beide eisen en is derhalve niet verwijtbaar werkloos.
Eventueel kan er sprake zijn van het onvoldoende trachten arbeid te vinden
als niet actief wordt gesolliciteerd, doch dit is een andere bepaling welke
in casu niet aan de orde is.

Volledige tekst

1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT

Besluit van verweerder van 8 augustus 1997.

2. FEITEN EN PROCESVERLOOP

Bij besluit van 23 april 1997 heeft verweerder aan eiseres, naar aanleiding
van haar verzoek om een werkloosheidsuitkering, een recht op uitkering
toegekend ingevolge het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel
(Bwoo). Tegelijkertijd heeft verweerder met toepassing van artikel 13, lid 1,
van het Bwoo besloten de aan eiseres toegekende uitkering wegens verwijtbare
werkloosheid bij wijze van sanctie blijvend geheel te weigeren.

Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 26 mei 1997 een bezwaarschrift
ingediend.
Eiseres heeft haar bezwaar toegelicht in een hoorzitting van 6 augustus 1997.

Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaarschrift
ongegrond verklaard. Door eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld op de
in het beroepschrift en aanvullend beroepschrift geformuleerde en hier als
herhaald te beschouwen gronden.

Verweerder heeft op 10 december 1997 een verweerschrift ingediend, waarvan de
inhoud hier eveneens als herhaald wordt beschouwd.

Naar de overige in geding gebrachte – aan partijen bekende – stukken wordt
hier kortheidshalve verwezen.

Het beroep tegen het bestreden besluit is behandeld ter zitting van 18
februari 2000, waar eiseres in persoon is verschenen. Namens verweerder is
verschenen de heer D. de Jong, werkzaam bij de stichting USZO te Groningen.

3. OVERWEGINGEN

Eiseres, destijds wonende te Groningen, was sedert 14 september 1987
gedurende 38 klokuren per week werkzaam als docent aan de […]hogeschool te
[plaats school].

De echtgenoot van eiseres was destijds werkzaam als kandidaat-notaris in
[provincie], maar heeft teneinde zijn positie te verbeteren een baan bij een
notariskantoor in [standplaats] geaccepteerd, alwaar hij per 1 januari 1997
in dienst is getreden als kandidaat-notaris.

Vanaf 24 december 1996 is eiseres gaan wonen in [standplaats].

Eiseres heeft haar werkgever verzocht het dienstverband per 1 maart 1997 te
beëindigen, gezien het feit dat haar echtgenoot een baan had gekregen in
[standplaats] en het voor haar niet mogelijk was haar baan te continueren in
verband met de te lange reistijd tussen [standplaats] en [plaats school].

Op 25 februari 1997 heeft eiseres via een daartoe bestemd formulier bij
verweerder een aanvraag voor een werkloosheidsuitkering ingediend. Verweerder
heeft hierop de in rubriek 1 vermelde besluit genomen.

In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden
besluit de rechterlijke toetsing kan toestaan.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van verwijtbare
werkloosheid in de zin van artikel 10, lid 1 aanhef en onder a, jo. artikel
10, lid 2 aanhef en onder b, van het Bwoo. Verweerder is van mening, kort
gezegd, dat eiseres door haar ontslagname verwijtbaar werkloos is geworden,
aangezien geen sprake was van dreigende werkloosheid van de echtgenoot van
eiseres, maar van een bewuste keuze en een in vrijheid genomen beslissing van
eiseres en haar echtgenoot tezamen. Met het oog hierop heeft verweerder met
toepassing van artikel 7, lid 1 aanhef en onder e, van de Regeling
maatregelen sector Onderwijs en Wetenschappen van 24 december 1996 (verder:
de Regeling) de uitkering blijvend geheel geweigerd.

De grieven van eiseres richten zich tegen dit oordeel. Zij is – onder
verwijzing naar de wetsgeschiedenis met betrekking tot de Wet boeten,
maatregelen, terug en invordering, Stb. 1996, 248 – van mening, kort gezegd,
dat verweerder een onjuiste interpretatie geeft van het begrip verwijtbare
werkloosheid.

De rechtbank gaat uit van de bepalingen van het Bwoo, zoals dit besluit
luidde ten tijde hier van belang en overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 10, lid 1 aanhef en onder a, Bwoo voorkomt de betrokkene
dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder
b, van dit artikel is de betrokkene verwijtbaar werkloos geworden, indien hij
ontslag heeft genomen zonder dat aan de voortzetting van zijn betrekking voor
hem zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs
niet van hem zou kunnen worden gevergd.

Ingevolge artikel 13, lid 1, Bwoo is, indien de betrokkene een verplichting,
hem op grond van de artikelen 10, 11 en 12 opgelegd, niet nakomt, het
uitvoeringsorgaan bevoegd de uitkering blijvend geheel te weigeren, tijdelijk
of blijvend gedeeltelijk te weigeren of de uitkeringsduur te beperken.
Ingevolge lid 4 van dit artikel kan de minister nadere regels stellen over de
wijze waarop het uitvoeringsorgaan van haar bevoegdheid, genoemd in het
eerste en tweede lid, gebruik maakt.

Ingevolge artikel 7, lid 1 aanhef en onder e, van de krachtens het hiervoor
genoemde artikel 13, lid 4, Bwoo vastgestelde Regeling, bedragen de hoogte en
de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de
verplichting opgenomen in de vijfde categorie, ten 7e, van de bijlage van de
Regeling blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen
van de verplichting de betrokkene niet in overwegende mate kan worden
verweten, in welk geval een verlaging van het uitkeringspercentage wordt
toegepast tot 35% gedurende 26 weken. In bedoelde bijlage is in de vijfde
categorie, ten 7e, opgenomen, voor zover hier van belang, dat de betrokkene
voorkomt dat een verplichting hem opgelegd op grond van artikel 10, eerste
lid onderdeel a, van het Bwoo niet wordt nagekomen.

De toepasselijke regels komen er samengevat op neer dat bij volledig
verwijtbare werkloosheid een maatregel van blijvend gehele weigering van de
uitkering wordt opgelegd.

Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of in de
gegeven situatie gesproken moet worden van verwijtbare werkloosheid in de zin
van artikel 10 van het Bwoo.

De rechtbank stelt vast dat artikel 10 Bwoo, voor zover te dezen van belang,
qua tekst en strekking (nagenoeg) overeenkomt met artikel 24 van de
Werkloosheidswet (WW), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang. Uit de
jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan worden afgeleid
dat, indien en voor zover de in het Bwoo gehanteerde begrippen overeenkomen
met de begrippen, zoals die ook in de WW voorkomen, het alleszins in de rede
ligt dat voor uitleg van die begrippen aansluiting wordt gezocht bij de
jurisprudentie van de WW. De rechtbank verwijst in dit verband naar de
uitspraak van de CRvB van 19 oktober 1999 (USZ 1999,318).

Uit de wetsgeschiedenis van de Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering
(Wet bmti, TK 1994-1995, 23909, blz. 14-15) volgt dat de wetgever zich
uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat een ontslagname als gevolg
van een onvermijdelijke verhuizing en waarbij heen en weer reizen
redelijkerwijs niet tot de mogelijkheden behoort, niet leidt tot verwijtbare
werkloosheid. Hierbij is, anders dan op grond van de toenmalige
jurisprudentie, niet meer relevant of de werknemer zowel in voldoende mate
als zo tijdig mogelijk vóór de verhuizing moeite heeft gedaan om aansluitend
ander werk te vinden in de nieuwe woonplaats. Indien zulks niet het geval is
zal een maatregel kunnen worden getroffen op grond van het in onvoldoende
mate trachten arbeid te verkrijgen, zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid
onder b sub 1, WW.

Uit het vorenstaande volgt dat sedert de inwerkingtreding van de Wet bmti een
werknemer, die ontslag heeft genomen als gevolg van een noodzakelijke
verhuizing en de onmogelijkheid heen en weer te reizen tussen zijn nieuwe
woonplaats en de plaats van tewerkstelling, uit een oogpunt van toepassing
van de WW niet langer verwijtbaar werkloos wordt geacht.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres aan genoemde twee voorwaarden
voor deze zogeheten verhuiswerkloosheid voldoet. De rechtbank acht gelet op
het hiervoor overwogene geen grond aanwezig in het geval van eiseres, als
betrokkene in de zin van het Bwoo, aan het begrip verwijtbare werkloosheid
een andere uitleg te geven dan die welke daaraan thans krachtens de WW
rechtens toekomt. Zulks geldt te minder nu uit de publicatie van de Regeling
(“Uitleg” nr. 2 van 15 januari 1997) blijkt dat met de Regeling beoogd is het
sanctieregime van het Bwoo in overeenstemming te brengen met dat van de WW.

De rechtbank kan ten slotte verweerder niet volgen in zijn standpunt, voor
zover daarbij een onderscheid in uitkeringsregimes tussen de marktsector en
de (ambtelijke) onderwijssector gerechtvaardigd wordt geacht. Weliswaar is
niet onjuist dat de diverse ambtelijke rechtspositieregelingen hun eigen
gelding, toepassingsgebied en reikwijdte hebben, en in zoverre niet met
sociale verzekeringswetten op één lijn te stellen zijn, maar ten aanzien van
het Bwoo moet nu juist worden vastgesteld dat de besluitgever uitdrukkelijk
bij die wetten – en bij krachtens die wetten getroffen regelingen –
aansluiting heeft willen zoeken. Voor het door verweerder bepleite
onderscheid tussen werkloos geworden onderwijsgevenden en overige werkloze
werknemers is op grond van de thans relevante wet- en regelgeving dan ook
geen deugdelijke grond meer aanwezig.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit op een onjuiste
wettelijke grondslag berust. Verweerder zal een nieuw besluit op het
bezwaarschrift van eiseres dienen te nemen met inachtneming van deze
uitspraak. In dit verband dient nog te worden opgemerkt dat verweerder ter
zitting heeft erkend dat eiseres inmiddels blijk heeft gegeven in voldoende
mate te hebben gesolliciteerd, zodat hetgeen dienaangaande in het bestreden
besluit is overwogen kennelijk niet langer staande wordt gehouden.

De rechtbank acht termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder te veroordelen in de door
eiseres gemaakte (reis)kosten tot een bedrag van ƒ 67,50. Van andere voor
vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslist wordt derhalve als volgt.

4. BESLISSING

De rechtbank

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het door eiseres ingediende
bezwaarschrift met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van ƒ
67,50 ter zake van reiskosten, te betalen door de Staat der Nederlanden;

bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiseres gestorte griffierecht
van ƒ 210 vergoedt.

Rechters

Mr. De Vries