Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 18 april 2000

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Uit de wetsgeschiedenis m.b.t. art. 250ter Sr volgt dat de wetgever bij de
term ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ het
oog heeft gehad op het brengen van een ander in een afhankelijke situatie
waarin deze in diens keuzevrijheid wordt beperkt. Factoren die daarbij van
belang kunnen zijn, zijn de omstandigheid dat die ander verslaafd is aan
verdovende middelen, en de omstandigheid dat die ander geen legale
verblijfsstatus in Nederland heeft. De term ‘tot prostitutie brengen’ in art.
250ter ziet mede op gedragingen die een ander belemmeren in de vrijheid om
met prostitutie op te houden. Onder de term ‘aanwerven’ in de zin van art.
250ter valt iedere daad waardoor een persoon wordt aangeworven teneinde die
persoon in een ander land tot prostitutie te brengen, zonder dat behoeft te
blijken dat de wijze van aanwerving de keuzevrijheid heeft beperkt.

Volledige tekst

In ’s hofs vaststelling dat de bedoelde processen-verbaal van verhoor niets
bevatten dat in verband staat met het opsporingsonderzoek dat heeft geleid
tot de vervolging van verzoeker ligt besloten dat kennisneming van de negen
overige, door [informant] afgelegde, verklaringen op geen enkele wijze van
belang heeft kunnen zijn – hetzij voor de verdediging, het zij voor het hof –
in verband met enige, ter zake van de vervolging en berechting van verzoeker
te nemen beslissing, zodat de verdediging door afwijzing van het verzoek niet
in enig verdedigingsbelang kon worden geschaad. Dat oordeel, dat behoorlijk
is onderbouwd, getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting.

31. Voor zover in het middel betoogd zou willen zijn – doch wellicht ben ik
nu wel te liberaal in het interpreteren van een door een rechtsgeleerd
raadsman opgestelde cassatieklacht – dat het hof in de opmerking van In ‘t
Veld, dat nadere aanduiding van de vele en diverse inlichtingen die
[informant] aan de politie heeft gegeven ten aanzien van de verschillende
personen die hij in verband met strafbare feiten of prostitutie heeft genoemd
een schending van hun privacy zou inhouden, niet een toereikende grond heeft
kunnen vinden om aan In ’t Veld geen verdere opdracht te geven die
inlichtingen nader te openbaren, zou het miskennen dat het met redenen
omklede en alleszins begrijpelijke standpunt van In ’t Veld op dat punt,
gevoegd bij de door het hof nogmaal geboden gelegenheid In ’t Veld vragen te
stellen aangaande de tijdstippen waarop [informant] informatie heeft
verstrekt, daartoe wel degelijk een toereikende grond vormden. Aldus heeft
het hof immers vastgesteld dat de verdediging, en ook het hof zelf, in
voldoende mate hebben kunnen onderzoeken wat de aard is geweest van de
contacten tussen [informant] en de bij het onderhavige opsporingsonderzoek
betrokken ambtenaren, en dat verdergaande openbaarmaking van de door
[informant] gegeven inlichtingen een zodanige schending van belangen van door
[informant] in de loop der tijd genoemde personen zou meebrengen dat het
belang dat de verdediging in dit verband nog meende te hebben bij
verdergaande omschrijving van die inlichtingen tegen die schending niet kon
opwegen. Ook dat oordeel geeft blijk van een verkeerde rechtsopvatting.

32. In de toelichting op het middel wordt nog gesteld dat ’s Hofs beslissing
niet juist is omdat de verdediging nadrukkelijk de betrouwbaarheid aan de
orde heeft gesteld van de door [informant] in het onderhavige
opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen, in verband met diens criminele
voorgeschiedenis.
Ook in dat opzicht moet de klacht afstuiten op de omstandigheid dat het hof
heeft vastgesteld dat de negen overige processen-verbaal van verhoor van
[informant] niets bevatten dat in verband stond met het opsporingsonderzoek
dat tot verzoekers vervolging heeft geleid, waarin besloten ligt dat
kennisneming van die negen andere processen-verbaal geen ander licht kon
werpen op de betrouwbaarheid of geloofwaardigheid van de verklaringen die
[informant] wel in verband met dit opsporingsonderzoek heeft afgelegd.
Daarbij voegt zich nog dat de verdediging, zowel in eerste aanleg als in
hoger beroep, ook in staat is gesteld [informant] zelf als getuige te horen.
De in de toelichting op dit middel genoemde opmerking van de getuige In ‘t
Veld ter zitting van het hof van 16 november 1998, dat hij zowel “de
journaals” als de negen processen-verbaal heeft doorgenomen, en vastgesteld
dat de in die processen-verbaal vastgelegde informatie niet overeenkomt met
de journaals, kan niet tot een ander oordeel voeren, omdat de getuige
klaarblijkelijk het oog heeft gehad op de (door hem nogmaals onderzochte)
journaals van de onder zijn leiding staande Criminele Inlichtingendienst,
waaromtrent de raadsman van de medeverdachte De Grauw ter zitting van 12
oktober 1998 had verzocht die aan het dossier toe te voegen. Er kan vanuit
worden gegaan dat met zulke journaals verslaglegging voor interne controle
binnen een criminele Inlichtingendienst wordt beoogd, en het ligt niet voor
de hand dat zulke journaals min of meer uitgebreide vastleggingen van
verklaringen bevatten zoals die in een proces-verbaal worden aangetroffen. De
opmerking van In ’t Veld wijst derhalve niet op tegenstrijdigheden.
Ook dit laatste middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

33. De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Nu ik
ook geen gronden vond die de Hoge Raad aanleiding zouden moeten geven gebruik
te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te
vernietigen, strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs. W.J.M. Davids, F.H. Koster, J.P. Balkema, A-G mr. Wortel