Instantie: President Rechtbank ‘s-Gravenhage, 20 april 2000

Instantie

President Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Verzoekster, van Russische nationaliteit, heeft een verblijfsvergunning
aangevraagd voor verblijf bij haar minderjarige, Nederlandse zoon dan wel
wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Zij is niet in het bezit van
een mvv. Haar beroep op de hardheidsclausule is afgewezen. De rechtbank acht
het besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Verweerder heeft
onvoldoende blijk gegeven oog te hebben voor de belangen van de vreemdeling
en haar zoon. De biologische vader is gedetineerd en wenst geen contact met
zijn zoon. Er moet van worden uitgegaan dat, indien de moeder naar het
buitenland moet reizen om een mvv aan te vragen, de zoon met haar mee zou
moeten gaan. Van belang is dat de zoon de Nederlandse nationaliteit heeft en
dat onvoldoende duidelijk is dat hij ook de Russische nationaliteit kan
verkrijgen. Tijdens eerder verblijf in de Russische Federatie heeft hij
problemen ondervonden; wedertoelating is niet gewaarborgd. Ook wordt gewezen
op de gestelde lichamelijke en psychische klachten van de zoon, met name in
samenhang met diens Nederlandse nationaliteit en het daarmee samenhangende
recht om in Nederland op te groeien en gebruik te maken van de beschikbare
voorzieningen, waaronder onderwijs en (medische) zorg.

Volledige tekst

1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING

1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de
behandeling van het bezwaarschrift van verzoekster tegen de beschikking tot
buitenbehandelingstelling van de aanvraag om verlening van een vergunning tot
verblijf voor verblijf bij Nederlandse zoon B dan wel wegens klemmende
redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing
van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het
bezwaarschrift is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en
in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met
toepassing van artikel 33b Vw.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 april
2000. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun
gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.

2. OVERWEGINGEN

2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan – onder meer – indien
2.2 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting
achterwege, indien het bezwaar tegen de beschikking die strekt tot weigering
van toelating een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting
achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.3 Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb, kan een aanvraag buiten
behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig
wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien
de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van
de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de
gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn
de aanvraag aan te vullen.
2.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 16a, eerste lid, Vw, in werking
getreden op 11 december 1998, wordt een aanvraag om toelating slechts in
behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige
machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), welke hij heeft aangevraagd bij en
welke hem verstrekt is door de Nederlandse diplomatieke of consulaire
vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn
bestendig verblijf. Met de invoering van dit artikel(lid) is het beschikken
over een geldige mvv een wettelijk vereiste (geworden) voor het in
behandeling nemen van een aanvraag om toelating. In het derde lid van dit
artikel alsmede in artikel 52a Vb worden een aantal categorieën vreemdelingen
opgesomd die van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld. Voorts kan ingevolge
het bepaalde in artikel 16a, zesde lid, Vw in zeer bijzondere individuele
gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating worden
afgezien van het eisen van het bezit van een geldige mvv, de zogeheten
hardheidsclausule.
2.5 Vast staat dat verzoekster bij haar aanvraag om verlening van een
vergunning tot verblijf niet beschikte over een geldige mvv, ook niet nadat
haar een redelijke termijn was geboden om die mvv alsnog over te leggen. Dit
brengt met zich mee dat verzoeksters aanvraag ingevolge het bepaalde in
artikel 16a, eerste lid, Vw door verweerder in beginsel buiten behandeling
kon worden gesteld, tenzij geoordeeld moet worden dat verzoekster kan worden
gerekend tot één van de hierboven genoemde personen die van het bezit van een
(geldige) mvv zijn vrijgesteld. Op dit laatste spitst het onderhavige geding
zich toe.
2.6 Verzoekster heeft betoogd dat zij vrijgesteld dient te worden van het
mvv-vereiste omdat het op grond van haar persoonlijke omstandigheden en die
van haar minderjarige zoon van bijzondere hardheid zou getuigen aan haar het
mvv-vereiste te stellen.
2.7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van
verzoekster op de zogeheten hardheidsclausule om een drietal redenen niet kan
slagen. Allereerst is niet gebleken dat verzoekster niet naar haar land van
herkomst, zijnde de Russische Federatie, zou kunnen reizen voor het aanvragen
van een mvv. Voort is niet gebleken dat de minderjarige zoon van verzoekster
niet met verzoekster mee zou kunnen reizen naar de Russische Federatie dan
wel, gedurende de periode dat verzoekster voor het aanvragen van een mvv in
de Russische Federatie verblijft, in Nederland zou kunnen worden opgevangen
door zijn biologische vader. Tenslotte is niet gebleken dat de minderjarige
zoon van verzoekster zich in een schrijnende medische situatie bevindt.
2.8 De president merkt allereerst op dat verweerder bij de beoordeling van de
vraag of het beroep van een vreemdeling op de zogeheten hardheidsclausule
kans van slagen heeft een grote mate van beoordelingvrijheid toekomt.
Desalniettemin is naar het voorlopig oordeel van de president de beslissing
van verweerder om in het onderhavige geval geen toepassing te geven aan de in
artikel 16a, zesde lid, Vw neergelegde hardheidsclausule onvoldoende
draagkrachtig gemotiveerd. Verweerder heeft er geen dan wel onvoldoende blijk
van gegeven oog te hebben gehad voor de belangen van verzoekster en haar
minderjarige zoon en de positie waarin zij zich bevinden, terwijl de
president voorts onvoldoende is gebleken dat verweerder een en ander in
onderlinge samenhang heeft bezien en zorgvuldig heeft gewogen. De president
wijst daartoe op het volgende.
2.9 Verzoekster heeft betoogd, en dit betoog vindt (ook) steun in de (thans)
beschikbare stukken, dat de biologische vader van haar minderjarige zoon, die
overigens is gedetineerd, geen contact met haar noch haar zoon wenst en de
(gedeelde) verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van haar zoon
niet op zich wenst te nemen. Voorts is niet gebleken dat andere hier te lande
verblijvende personen, al dan niet familieleden, de opvoeding en verzorging
van de minderjarige zoon van verzoekster gedurende een bepaalde periode op
zich kunnen en wensen te nemen. Naar het oordeel van de president dient er
dan ook vanuit te worden gegaan dat de minderjarige zoon van verzoekster,
indien verzoekster naar de Russische Federatie zal (moeten) terugkeren om
aldaar een mvv-aanvraag in te dienen, met verzoekster mee zal moeten gaan.
Hiervan uitgaande is het van belang dat de minderjarige zoon van verzoekster
de Nederlandse nationaliteit bezit en vooralsnog onvoldoende duidelijk is of
hij (ook) in het bezit kan worden gesteld van het staatsburgerschap van de
Russische Federatie waardoor hij aanspraak kan maken op de in de Russische
Federatie beschikbare voorzieningen. In dit verband verwijst de president
naar hoofdstuk 14 van het algemeen ambtsbericht van de Minister van
Buitenlandse Zaken van 30 juli 1999 over staatsburgerschaps- en
vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie en
Afghanistan alsmede naar een notitie van 19 november 1999 van een
telefoongesprek tussen een medewerker van de Immigratie- en
Naturalisatiedienst (IND) en een medewerker van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken over de gevolgen van (langdurig) illegaal verblijf in de
Russische Federatie. Voorts dient te worden gewezen op de problemen die de
zoon van verzoekster heeft ondervonden gedurende zijn verblijf in de
Russische Federatie van september 1992 tot september 1999, van welke
problemen uitgebreid verslag is gedaan in het voor de zitting overgelegde
rapport van het Centrum voor Maatschappelijke Opvang van het
eger des He
ils, waar verzoekster en haar zoon thans verblijven. De president acht het
vorenstaande van belang, nu het hem ambtshalve bekend is dat de procedures
inzake het aanvragen van een mvv in het buitenland niet binnen zeer korte
tijd door verweerder worden afgerond en verzoekster derhalve (waarschijnlijk)
niet zal kunnen volstaan met het aanvragen van een (toeristen)visum voor haar
minderjarige zoon. Overigens dient in dit verband voorts nog te worden
opgemerkt dat uit de enkele omstandigheid dat de zoon van verzoekster
gedurende zeven jaar (illegaal) in de Russische Federatie heeft verbleven
niet zonder meer kan worden afgeleid dat wedertoelating tot de Russische
Federatie zonder meer gewaarborgd is. Tenslotte dient nog, met name in
samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen over de nationaliteit van de zoon
van verzoekster en het met de Nederlandse nationaliteit samenhangende recht
om in Nederland op te groeien en gebruik te maken van de beschikbare
voorzieningen, waaronder onderwijs en (medische) zorg, te worden gewezen op
de gestelde lichamelijke en psychische klachten van deze zoon.
2.10 Naar het voorlopig oordeel van de president kan het bezwaar van
verzoekster, gericht tegen de buitenbehandelingstelling van haar aanvraag,
een redelijke kans van slagen dan ook niet worden ontzegd. Verweerder heeft
mitsdien ten onrechte besloten uitzetting van verzoekster niet achterwege te
laten gedurende de periode dat bedoeld bezwaar aanhangig is. De door
verzoekster gevraagde voorziening dient derhalve te worden toegewezen.
2.11 De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
artikel 33b Vw. 2.12 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met
toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door
verzoekster gemaakte proceskosten, op de wijze als hierna vermeld.
2.13 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82,
vierde lid, Awb te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het
verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 225 zal
vergoeden.

3. BESLISSING

De fungerend president:

3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420 onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier
van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ 225.

Rechters

Mr. Franke